
PLASTENIS SUBTUSA, E abk.
Plaat 26. Fig. 1—5.
Hübner, Samml. Eur. Schmett. Noctuae Tab. 44, fig. 213 (mas)
Treitschke, Schmett. von Eur. V. 1 bl. 82.
Freyer, Neue Beitr. I. bl. 20. Tab. 10.
Guenée , Hist. des Ins. Lépidopt. Noct YI. 2 bl. 3.
Het Genus Plastenis Boisd. bevat slechts twee Europeesche soorten,
namelijk Subtusa en Retusa, van welken de laatste reeds in de 1° Serie
van dit werk (D l: I II P I : 39) behandeld is, terwijl de eerste tot onderwerp
van deze bijdrage strekt. Hoewel Subtusa over het algemeen veel
zeldzamer dan Retusa is , komt zij in de meeste streken van ons vaderland
voor. Slechts eenmaal mogt het mij echter gelukken de rups. aan
te treffen en dat wel op den 2den Junij van het jaar 1861, toen ik haar
op een1 populierboom in de nabijheid van Yelp vond. Zij had 16 pooten
en bereikte volwassen de lengte van 2,5 Ned. duim. De kop en de voor-
pooten waren glimmend zwart, de eerste door eene witte vorkvormige
figuur in driën gedeeld; de middelpooten en de buik waren blaauwach-
tig groen. De kleur van het ligchaam was helder geel-groen; al de
lijnen waren wit, daaronder was de ruggelijn de breedste; de insnijdingen
waren lichtgeel; de gewone stippen zeer fijn en licht; de stigmata
wit, zwart omrand; de haartjes kort, licht en slechts bij vergroo-
ting zigtbaar.
Deze beschrijving en de afbeelding der rups, bij Fig. 1 voorgesteld,
komen goed overeen met de mededeelingen van T e e it sc h k e eri de
plaat van F r e y e r ; alleen noemt de eerste al de lijnen geel, de twëede
de zijde- en stigmataal-lijnen, die ik echter bij mijne rups wit zag; hoewel
het niet te ontkennen valt dat zij, door de gele inkervingen, waarvan
deze schrijvers geen gewag maken, gedeeltelijk eene geelachtige tint
aannemen. Daarbij is het mogelijk dat de rupsen in dit opzigt eenig-
zins verschillen kunnen.
Zoo men echter bovenstaande beschrijving met die van Guenée vergelijkt,
zal men tusschen beiden een aanmerkelijk verschil ontdekken;
volgens dezen toch is „L a tête d’un vert-blanc avec deux lignes obli-
ques et la bouche noires!’ hetwelk, indien hier geene vergissing schuilt,
dan alleen met onze waarnemingen in overeenstemming te brengen i s ,
wanneer men van de veronderstelling uitgaat, dat deze schrijver de
witte vorkvormige figuur, die wij als eene teekening van den kop beschouwden,
als eene groenachtig-witte grondkleur aanneemt, en door
zijne „deux lignes obliques,” de zwarte vlekken, die de geheele bovenzijde
van den kop innemen, bedoelt.
De pop is lichtbruin, aan het stompe staarteinde met twee vrij lange,
spitse, weinig gebogen punten voorzien en in de zijden daarvan met
vier gekrulde haakjes bezet.
De vlinder (zie Fig. 4 & 5) heeft eene vlugt van 3 N. duim. De
kop en de wollige, opstaande ruggekam zijn van de kleur der bovenvleugels;
de sprieten en het achterlijf zijn aschgraauw, het laatste met
witte haartjes in de zijden en een bruinachtig-graauw pluimpje aan den
anus. De pooten zijn lichtgrijs. Onder den vleugelpunt zijn de bovenvleugels
iets, doch veel minder dan bij Plastenis retusa, ingebogen;
hunne grondkleur bestaat uit een graauwachtig olijvenbruin. De halve
dwarslijn bij den wortel, als ook de tweede, die schuins naar buiten
loopt, en de derde, welke eenigzins bol uitgebogen is, zijn fijn, g ee l,
donker omzoomd, even als de donker ingevulde ronde, nier- en napvlek,
welke laatste in een1 schaduwband staat. De lichte tandlijn is flaauw,
aan de binnenzijde donker, vlekkig. De franje is graauw-bruin. De
ondervleugels zijn lichtgrijs met eene flaauwe donkere maanvlek en
booglijn; de franje is aldaar zeer lichtgrijs, bij wit af.
Op de onderzijde zijn borst en achterlijf grijsachtig wit. De
bovenvleugels zijn in het midden donkergraauw, aan de kanten grijs,
zwart bestoven, met flaauwe booglijn en halvemaanvlek; welke laatste
teekeningen, doch veel duidelijker over de lichtgrijze ondervleugels
doorloopen.
Tusschen de mannelijke en vrouwelijke vlinders zag ik geen verschil
dan alleen in de meerdere dikte van het achterlijf der wijfjes, dat bovendien
platter ingedrukt is dan bij de mannetjes.