
EUPITHECIA GENTAUEEATA, h ü b h .
Plaat 50. Fig. 1—9.
H übner, Samml. S u r . Schmett. Geom. tab. 88, fig. 452.
T beitschke, Schmett. von S u r . VI, 2. p. 126.
Guenée, Uranides e t Phal. 2, p. 306.
R ösel, In t . Belust. I, Cl. 3. pi. 7.
Sepp, Nederl. L is . VI, p. 139. tab. 35.
Ofschoon, gelijk uit de bovenstaande aanhalingen blijkt, de Sup.
centaweata reeds eenmaal in dit werk behandeld is, gelooven wij toch
dat eensdeels het verschil in kleur onder de rupsen niet met stilzwijgen
mag wórden voorbijgegaan en ten anderen dat de slechte afbeelding
van pop en vlinder w el door beteren mogen worden vervangen, zoodat
wij meenen dat dé bezitters van Seot’s werk ons deze herhaalde bewerking
niet euvel zullen duiden.
De rupsen, op plaat 35 van deel VI afgebeeld, waren gras-groen van
kleur; de eene had eene donkere ruggestreep, de andere palmboomvormige
zwarte figuren en witte stipjes op den rug. Die, welke op
onze 50« plaat bij fig. 1—4 voorgesteld zijn, waren geel met bruine
vercierselen. Zij werden den 5d» September 1863 in tamelijk groot
aantal gevonden bij Wassenaar in de duinen op Senecio milgaris, op
welke plant ik haar ook heb afgebeeld. De zeer jonge rupsjes, die bij
ouderen aangetroffen werden, waren graauwachtig geel,, bijna zonder
teekening. De volwassenen waren geel van grondkleur met twee bruine
langsstreepjes op den kop en drie onregelmatige langsstreepen op de
3 voorste ringen. Op de volgenden tot den 10den zag men eene figuur,
gelijk aan die bij fig. 5 is voorgesteld, doch niet altijd even zuiver;
dikwijls naar de staartzijde toe eenigermate uitgèwischt.
Twee of drie dagen daarna begonnen de grootsten dezer rupsjes zich
reeds in te spinnen, tusschen de .afgevallen zaadpluizen in het doosje.
Men kan veilig aannemen dat zij in de natuur steeds spinseltjes van
aard- en zandkorreltjes zullen maken, gelijk bij fig. 4 op pl. 35 van
Deel VI is afgebeeld, wanneer men in aanmerking neemt dat de vlin