
streepjes, die de overlangsche lijn afgeeft. Het aantal haartjes is bij de
onderste bosjes bet grootst.
De spinsels zijn zeer los en bestaan hoofdzakelijk uit de haartjes der
rupsen, gelijk de afbeelding dat vertoont; zij waren allen tegen de wanden
der doos gehecht, zoodat er geene los lag of geheel rond wa s, maar
allen eenen eivorm vertoonden , aan eene zijde afgeplat.
Het popje is bleek geelachtig, op den rug eenigzins grijs of vaal.de
vleugelscheeden met zwarte stipjes omzoomd en op iederen ring op den
rug aan wederzijde een zwart stipje. Deze bonte teekening werd langzamerhand,
tot den dag des uitkomens to e, donkerder. De popjes waren
allen met de buikzijde naar den wand der doos gekeerd, en met het
staarteinde aan de spinsels bevestigd. Van het staarteinde geeft fig. 5,
eene vergroote afbeelding.
De eerste vlinder, een wijfje, kwam den 17iel1 Junij te voorschijn,
de tweede een mannetje, den 20at“ Junij en de overigen de volgende
dagen tot den 25,t'B Junij (1862).
In aanteekeningen van vorige jaren heb ik het volgende omtrent deze
soort vermeld:
„Jaarlijks eenige exemplaren van Nudaria mundana in het huisje van
eene vinkenbaan, achter de hofstede Elswout en in het Bloemendaalsche
bosch (ook rupsen); in 1860 één ? op den Singel te Haarlem. De
rupsen leven op het mos, dat de daken van gemelde huisjes bedekt, zijn
circa 1 Ned. duim lang, ruig en met geel geteekend; eene den 10ieo
Junij 1860 aldaar gevondene, vervelde den 15d“ voor de laatste maal,
werd den 23slH* een wit doorschijnend popje, dat den 4a™ Julij donkerder
werd en den 6a™ uitkwam; het was een wijfje. Dit vervaardigde
geen spinsel, maar verpopte los op het mos (Bvernia Prunastri en Barna-
lina fraxinea), waarmede ik de rups had opgevoed (afgebeeld bij fig. 1.).
Het blijkt dus, dat zij dit jaar (1862) bijna eene maand vroeger
zijn, hetgeen ook in dit jaar met meer Lepidopteren het geval schijnt
te wezen, (op eenige uitzonderingen na, b. v. de Thyatyra’s) ’t geen
•waarschijnlijk aan de droogte en vroege warmte is toe te schrijven.
De vlinder is graauwachtig wit, doorschijnend, en alleen de bovenvleugels
zijn geteekend en wel met één donkergrijzen band, niet ver
van den rand des vleugels, één onduidelijken aan ’t gewricht en twee
tusschen deze beide in, op ongeveer gelijken afstand verdeeld; deze
vier banden loopen in zigzag dwars over den vleugel met eene uitwijking
naar den buitenrand; die aan den vleugelrand is lichter dan