
sen ziet men eene geheel marmerachtige teekening en soms, gelijk bij
fig. 6, op de drie laatste leden een veel lichtere, meest geelachtige
kleur, waarop zeer duidelijk zwarte stippen.
De pop (fig. 8) is 1,5 Ned. duim lang, lichtbruin, geelachtig op de
vleugels en van eene zeer lange scheede voorzien, die zich tot op het
voorlaatste lid uitstrekt, en die aan de poppen uit het geslacht Cticullia
doet denken. De oogen zijn zwart en groot; ook vindt men aan den
thorax achter den wortel der vleugels, een brnin knobbeltje. Hoe meer
de vlinder zijne ontwikkeling nadert, des te donkerder wordt de pop,
'zelfs zoo, dat zij zich, ten laatste, bijna zwart o p .d e vleugelscheeden
vertoont.
Het staarteind (fig. 9) loopt in twee aan de basis dikke doorntjes uit.
De vlinder bij (fig. 10) in vliegende, bij (fig. 11) in zittende houding
voorgesteld, heeft eene vlugt van 3,5 tot 4 Ned. duim, zijnde meestal
de wijfjes de grootsten. De kop en rug zijn iets lichter dan de kleur
der vleugels ; de sprieten graauw, bij beide geslachten draad-of haarvormig;
de palpen grijs, vrij groot, een weinig neergebogen en wit aan den onderkant.
De zuiger is bruin en vrij sterk ontwikkeld. Het achterlijf is
grijs met lichtere inkervingen en bij enkele voorwerpen op den 3dm en
4_den ring, onder den rug, met een bruin haarbosje bezet, hetwelk echter
meestal schijnt te ontbreken, daar ik het slechts bij een enkel mannetje
van de 17 exemplaren, die ik thans voor mij heb, duidelijk aanwezig
vind. In de zijden staan haarbosjes; ook is de anus dun-bepluimd.
De pooten zijn grijs, aan den onderkant licht; de voorpooten met een,
de achterpooten met een paar sporen voorzien.
De vorm der bovenvleugels is driehoekig, aan den buitenrand
uitgebogen, aan den onderrand min of meer ingebogen. De kleur is
blaauwachtig grijs met bruine en rozenroode bestuiving, vooral aan den
bovenrand. Op kleinen afstand van den wortel der bovenvleugels staat
een naar buiten gerigt bruin vlekje, vanwaar een geslingerd lijntje binnenwaarts
naar den onderrand loopt; dan volgt een licht veld, door een
dun dubbel dwarslijntje doorsneden, waarna de eerste dwarsband komt,
die uit drie getande lijnen bestaat, den geheelen vleugel dwars doorloopt
en aan den bovenrand en in het midden een donkerbruin vlekje heeft.
Het achter dezen band liggend lichtgrijze veld wordt aan de buitenzijde
begrensd door den tweeden dwarsband, die als de eerste, donker
ingevuld, doch veel breeder is. Hij bestaat uit drie of vier geslingerde
lijntjes, loopt tandvormig van den bovenrand, eerst iets naar buiten en
vervolgens bol gebogen naar binnen. Deze dwarsband blijft bij verreweg
de meeste exemplaren van den eersten afgescheiden , doch buigt zich ook
somtijds zoo sterk naar binnen, dat hij dezen raakt, waardoor dan eene
variëteit gevormd wordt, die eenig verschil met den type oplevert. De
bij Hübneb afgebeelde figuur, die ik , voor dat ik den vlinder opgekweekt
had, voor misteekend hield, stelt deze variëteit, doch in sterkere mate,
dan ik die bij een enkel mijner exemplaren aantrof, voor.
Deze verscheidenheid, waarvan ik enkele exemplaren nit de rups kweekte,
is bij fig. 12 voorgesteld; ook bezit ik nog een enkel voorwerp, waarbij
zich het zonderlinge verschijnsel voordoet, dat aan de linkerzijde de banden
gescheiden zijn', terwijl zij zich aan de regterzijde vereenigen , zoodat
dus dit voorwerp zoowel tot den type, als tot de variëteit gebragt kan
worden.
Achter den dwarsband, die tot bovenstaande uitweiding aanleiding gaf,
komt weder een licht veld, waarin men een’ , uit twee of drie getande
lijntjes bestaanden flaauwen band ziet, waarna de tusschenruimte tot aan
de franje donkerder grijs blijft, doch in het midden door eene lichte
tandlijn doorsneden wordt, waar boven zich een uit den vleugelpunt
ontspringend schuin inwaarts gekeerd en sterk getand bruin lijntje slingert
tusschen hetwelk en den bovenrand, de ruimte steeds met bruin of rozenrood
ingevuld is. De zoomlijn is bruin met donkerbruine stippen op de
vleugeladeren. De franje, wisselt graauw en geel af en wordt door een
donker lijntje gedeeld.
De ondervleugels zijn lichtgrijs, iets donkerder aan de randen en bij
de wijfjes meestal graauwer, dan bij de mannen; door het midden gaat
een lichte, donker gerande booglijn, De franje die achter een smal bruin
randlijntje komt, is afgewisseld door grijs en wit.
De onderzijde der bovenvleugels is graauw, rood-bruinachtig langs
den boven- en buitenrand; de tweede dwarslijn schijnt licht door en vangt
aan bij eene zwarte, naar buiten licht ingevatte vlek, aan den bovenrand.
De franje is hier , even als op de ondervleugels , die iets bruiner en
met flaauwe middelpunten geteekend zijn, zeer duidelijk. —
Gelijk ik reeds boven aanmerkte, was het op den 8steQ Julij 1861 dat
ik op Daalhuizen voor het eerst de rupsen dezer soort ontdekte. Deze
verpopten den 15den Julij daaraanvolgend in losse spinsels boven en even
onder de oppervlakte van den grond en kwamen van 1 tot 6 Augustus,
als vlinders te voorschijn. Mijne poging om eijeren te verkrijgen
slaagde echter ditmaal niet; het geen mij noodzaakte om, wilde ik de