
zoek omtrent deze zaak laat dus, wat naauwkeurigheid aangaat, nog
veel te wenschen over.
Op den 30ston Junij vond ik mijne rupsjes, die toen eene lengte van
1 N. duim bereikt hadden, weinig veranderd; alleen waren nu de gewone
stippen duidelijk bruin geworden en leverden zij daardoor een kenbaar
teeken van verschil op met de rupsen van Ck. Fagella en Ck. Phryganella
(welke soorten zeer moeijelijk van elkander te onderkennen zijn). Een
onderzoek, op 9 en 19 Julij ingesteld, gaf geen onderscheid met vroeger;
ook waren de rupsen, in dien tusschentijd, nagenoeg niets gegroeid.
Op den 16den Augustus echter, was het nekschild geheel verbleekt en
alleen nog bruin aan den achterrand, ook waren de voorpooten nu glazig
wit geworden met bruine vlekjes op de bovenzijde en bruine nageltjes
; het ruggevat scheen groen, bruin of blaauw-zwartachtig door. Eerst
op den l 8ten October waren eindelijk mijne rupsjes volwassen. Zij (verg. fig. 4)
hadden toen eene lengte van 1,5 tot ruim 2 Ned. duim bereikt. De
kop was bruin met een lichter vlekje boven de monddeelen, waarvan
de palpen lichtbruin zijn. De kleur van het nekschild, van de pooten
en van het ligchaam was als vroeger; zoo ook die der gewone stippen,
aan welke laatsten men echter nu lichte kanten bespeurt. De fijne, korte,
lichtbruine haartjes zijn aan den kop en op het achterste lid het digtst
geplant. De buik is iets lichter dan de grondkleur, die n u , over het
algemeen, nog flaauwer dan vroeger is. De rupsjes zaten thans in vrij
stevige witte spinseltjes en waren buitengewoon traag; ook hadden zij
nog maar weinig kracht om zich met hunne pootjes goed te kunnen vasthouden.
Mijn eerste rups verpopte op den lO^en October, waarna de anderen
spoedig volgden. Het spinseltje, waarin het popje besloten is , lag in
oen holgebogen blad en bood eene ruime verblijfplaats aan, waarvan
de binnenwand met glanzig witte zijde besponnen is, terwijl het geheel
door een wel digt, doch niet zeer dik , vrij doorschijnend licht geelachtig
zijden vlies gesloten wordt. Ik heb daarvan bij fig. 5 eene afbeelding
trachten te geven.
De poppen zijn bruin met iets donkerder vleugel- en sprietscheeden;
die der wijfjes, waarvan fig. 6 er eene voorstelt, grooter en lichter van
kleur dan die der mannen; ook zijn de scheeden, bij deze laatsten, iets
langer en donkerder (Zie fig. 7).
Het staardeind (zie fig. 8) is vrij stomp en bij de poppen van beide
sexen met een achttal krulletjes voorzien.
Toen ik, op den 23sten September, voor de laatste maal mijne rupsjes
onderzocht, bevond ik , dat er van het groote aantal, hetwelk ik gehad
had, slechts 15 meer in leven waren; deze echter verpopten allen en
leverden 13 gave vlinders op, waarvan de eerste den 26e° Maart, de
laatste den 2<lcn April te voorschijn kwam.
Uit poppen, die ik in vorige jaren had en die destijds door mij in
eene kamer, waar den ganschen winter gestookt was, bewaard werden,
kwamen de vlinders den 12en, 13en en 25en Uebruarij uit; dus ruim
eene maand vroeger. Het is opmerkenswaardig dat toen mijne poppen,
vier in getal, allen wijfjes opleverden en zich ook thans onder mijne
vlinders slechts 4 mannen bevonden. Deze uitkomst doet ook hier weder
hetzelfde vermoeden rijzen, dat ik vroeger bij mijne beschrijving van
Ch. Fagella(*) opperde, dat namelijk, in tegenspraak met enkele schrijvers,
de wijfjes zeker niet minder overvloedig zullen voorkomen, hoewel
zij ten gevolge harer verborgen levenswijs, veel zeldzamer worden
aangetroffen. Mogelijk herinnert men zich nog, dat ik destijds eene
bevestiging voor dat gevoelen meende te vinden in het vermogen van
den man om meer dan eens te kunnen paren, hetgeen ik toen opmaakte
uit de omstandigheid, dat ik van drie wijfjes, waarbij ik slechts een
enkel mannetje had, bevruchte eijeren verkreeg. De groote overeenstemming
tusschen de levenswijze der Ck. Fagella en der tegenwoordige
soort scheen mij nu toe eene geschikte gelegenheid aan te bieden om eene
poging te doen ten einde dit punt nader op te helderen. Ik besloot daarvan
gebruik te maken en plaatste, te dien einde, het grootste aantal
mijner poppen van D. Salicella in eene ruime vlugt, in mijn studeervertrek,
waardoor ik in staat gesteld werd mijne diertjes goed te kunnen
gadeslaan. De volgende niet onbelangrijke waarnemingen waren
hiervan het gevolg.
Vooreerst zag ik, dat de vlinders, zoo bij dag, als des nachts uitkwamen
, dat de wijfjes vry vlug in hare bewegingen zijn en de man -
netjes in den zonneschijn rondfladderden, vervolgens dat de paringen bij
dag plaats hadden en dat deze, na twee of drie uren, geheel afgeloopen
waren. Dit laatste feit eenmaal bewezen zijnde, zette ik mijne naspo-
ringen verder voort en plaatste ik nu den man, waarvan ik paring g e zien
had, met een versch wijQe afzonderlijk in eene andere vlugt, met
dat gevolg, dat ik, den volgenden dag, op nieuw eene paring waarnam,
t*) Sbpp VIII, pag. 175.