
zoodat de kop op de voorpooten komt te liggen, en wacht in die hou-
ding hare verandering af.
Hoeveel tijds voor de verpopping noodig i s , heb ik niet kannen waar-
nemen. Bij het openen der kokertjes heb ik vóór het begin van Junij
nooit poppen gevonden.
De pop is 8,7 Ned. streep lang, zeer dun en uitgestrekt. De schee-
den der vleugels, sprieten en pooten zijn duidelijk zigtbaar. De vleugel-
scheeden reiken een weinig verder dan het ronde en stompe staarteinde,
die der sprieten overtreffen dit ver in lengte.
De geheele oppervlakte is glad en blinkend zonder eenige haakjes of
doornen. De kleur is donker geelachtig bruin, op den rug het donkerst.
D e oogen vertoonen zich zwart.
Yan het midden der maand Junij tot in de laatste helft van Julij
komen vlinders te voorschijn. Bij bet uitkomen verlaat de vlinder het
kokertje door het staarteinde en blijft het poppenvlies daarin terug.
De vlinder heeft 11,5 Ned. streep vlugt. De gladde kop, de rug
en de schouderdekjes zijn grijsachtig geel. De voelertjes, wier
tweede of middenlid van een kaarkwastje voorzien is , hetwelk bijna
half zoo lang is als het spitse eindlid, zijn lichter. De voelsprieten zijn
wit met bruine ringen, die naar de spits toe fijner en onduidelijker
worden. Het eerste lid daarvan is zonder haarbundel. De voor- en
middenpooten zijn grijsachtig geel, aan de buitenzijde lichtbruin aange-
loopen, de achterpooten iets donkerder, allen in de geledingen lichter.
De scheenen der achterpooten zijn fijn behaard. Het achterlijf, is grijs,
de haarbundel okergeel.
De bovenvleugels zijn smal, gestrekt, zeer spits uitloopende, eenig-
zins glanzig, met langwerpige schubben bezet en van lange franjes
voorzien. Zij zijn grijsachtig okergeel. De aderen, meer bepaaldelijk
de vertakkingen van de ondervoorrandsader, zijn nabij den vleugel-
top een weinig donkerder, terwijl in de tussehenruimten daarvan de
grondkleur iets lichter is. Langs den voorrand loopt tot aan het
begin der voorrandsfranjes eene smalle witte streep. De vleugelvouw
is duidelijk zigtbaar. De franjes zijn licht geelachtig grijs, hunne
basis aan den vleugeltop, alsmede die van den voorrand, meer rood-
achtig.
De ondervleugels zijn zeer smal, lijnlancetvormig, grijs; de franjes
geel achtig grijs.
Op de onderzijde zijn alle vleugels zeer licht blinkend grijs, de franjes
als op de bovenzijde.
Het wijfje heeft een eenigzins dikker achterlijf dan het mannetje en
op hare bovenvleugels zijn de uiteinden van de aderen bijna niet merkbaar
donkerder dan de grondkleur.
Z e l l e r beschrijft, lin n . Ent. bl. 3 4 1 . eene Coleophora alticolella, Mann,
welke van Caespitiella alleen verschilt door hare meerdere grootte en
witte of althans zeer onduidelijk en dan nog alleen op de bovenzijde
geringde voelsprieten. Ik heb Alticolella niet gezien, maar al de hier
boven aangehaalde schrijvers zijn eenstemmig van oordeel, dat zij niet
als eene andere soort maar als eene variëteit van Caespitiella te beschouwen
is.
De vlinder vliegt, bij stil weder des avonds kort na zonsondergang,
soms in groote menigte, in de nabijheid van de voedingsplanten der
rups. Hij is zeer levendig en heeft eene zwevende vlugt.
Des daags zit hy gewoonlijk rustende op de bladen der bloembiezen.
Hij houdt dan zijne vleugels digt aan het lijf gesloten, terwijl het uiteinde
daarvan en zijn achterlijf op het grondvlak rusten, waarop hij z it,
en de kop en het voorlijf zijn opgeheven. De voelsprieten houdt hij
regt vooruit, even als alle soorten van dit geslacht.
De rups leeft op het zaad van verschillende soorten van russchen of
bloembiezen (Juncus). Ik vond haar op de gehopte B. (J. conglomeratus)
de gemeene B. (J. effusus) en de harde B . (J. squarrosus). S t a in to n
trof haar daarenboven aan op de gestreepte o f ijzerbies (J. glaucus)f
alsmede op de harige veldbies (Luzula pilosa).
Men vindt haar gewoonlijk in menigte bij een, zoodat niet zelden
acht of tien op één zaadtros worden aangetroffen.
In deze provincie vond ik haar overal overvloedig op boschrijke veen-
zand- en heide-gronden, zoo als te Tieljerk, Giekerk, Bergum, Kuikhorne ,
Veeuwouden, JDrogeham, Oude Schoot, Oranjewoud, Oldeberkoop en langeveer,
en ik vermoed, dat zij op soortgelijke gronden overal in ons vaderland
te vinden is.
Op kleigronden zocht ik haar tot nu toe te vergeefs.
Wat eindelijk de geographische verspreiding van dit insect betreft,
zoo is het, naar S tainton ’s opgave, in Engeland en Schotland zeer
gemeen; terwijl het volgens d e F r é ook in Belgie is gevangen. Verder
is het, volgens F r e t , (met de variëteit Alticolella) aangetroffen bij