
SCIAPHILA NUBILANA, hubk.
P laat 46. F ig. 1— 9.
H übner, Samml. Ear. Schmett. Tortr. PI. 17, fig. Ill,; ■ ,[
W ood, In d . Entom. p. 149. T a b . 33, fig. 1006, ,
HEREiCH-ScHâFFEB, SySiemat. Bearheitung IV, b l. 167.
Heinemann, Schmett. JDeutschl. u. d. Schw. II, b l. 67, No. 97.
Humphreys, B ritish Moths II, b l. 142. PI. ‘88, fig. 14.
Den 15den Mei 1864, toen door een langdurig noordelijk blijven van den
wind, planten en insecten in hunne ontwikkeling achterlijk waren, deed
ik mijn best om op het plantsoen te Leyden op eene meidoornheg, die
jaarlijks door rupsen van Hyponomeuta geteisterd werd naar de eijeren
van die soort te zoeken, toen mijn oog viel op het zamengesponnen zijn
van verscheidene bladeren, meest aan de uiteinden van takjes. Deze
spinseltjes waren ongeveer eene halve el van elkander over de oppervlakte
van die heg verspreid. Ik opende er eenigen van door de bladeren
uit elkander te trekken en bevond dat het de woningen waren
van eenzaam levende geel-groene of ook w el blaauw-groene rupsjes met
16 pooten, die bij de opening van haar verblijf zich terstond aan een
draad lieten afzakken.
Ik nam nu eenige spinseltjes mede naar huis en zette de takjes in
een glas met water, ten einde de bewoners gemakkelijk te kunnen
waarnemen. De rupsjes hadden toen slechts een lengte van 7 streep.
Haar kop was geelachtig-bruin of parelkleurig, zeer glanzig, met bruine
naden en kaken; alsmede aan wederzijde eene donkere plek, waarin
de oogen (verg. fig. 2), Het halsschild was groen, bij sommigen
bruinachtig-groen met drie of vier zwarte, soms aan de achterzijde door
een dwarsstreepje verbonden langsstreepjes, als een drietand, wiens