
rupsjes of popjes bespeur, dezen af te teekenen; terwijl ik dan eerst,
wanneer zich uit al mijne bewaarde bladeren dezelfde vlindersoort ontwikkelt,
mijne gissing dat 'de rupsjes van deze werkelijk door mij zijn
afgebeeld, bewaarheid reken.
De hier opgesomde bezwaren doen zich vooral bij de op eikenbladeren
levende soorten voor, maar zijn, ten opzigte der beide thans te behandelen
, gering, daar de rupsjes van dezen zich op de appel- en beuken-
boomen ophouden, welke slechts aan weinige dergelijke diersoorten tot
voedsel verstrekken.
li th . pomifoliella heeft gelukkig slechts weinig aanleiding tot verwarring
gegeven en diensvolgens eene zeer beperkte synonymie, waardoor
zy eene gunstige uitzondering op de meeste soorten uit dezelfde familie
maakt; door enkele schrijvers wordt wel Cydoniella van F a briciu s ,
S t e p h e n s , D u po n ch e l en H ü b n e r , door anderen Mespilella van den
laatsten (1) tot deze soort gebragt, hoewel steeds als zeer twijfelachtig;
doch ieder die de figuren van deze vlinders bij H übner gezien heeft,
zal Z e l l e r en ons moeten toestemmen dat deze zoo hoogst gebrekkig
zijn uitgevallen, dat het volkomen onmogelijk is haar met eenige zekerheid
te bestemmen; hierdoor vervalt dan ook de quaestie over de aan
de oude namen toe te kennen prioriteit.
De rups (zie fig. 1) komt op vruchtboomen, vooral op appel- en mis-
pelboomen voor, volgens Nicelli ook op meidoorn (Crataegus oxyacantha) ,
terwijl genoemde schrijver daarbij nog beweert, dat de vlinders der met
dit gewas groot gebragte rupsen donkerder van kleur zouden zijn. Zij
leeft op de onderzijde der bladeren en voedt zich met het bladmerg,
onder een bruin geplooid spinseltje, dat soms aan den rand, meestal
echter tusschen de aderen der bladeren zit en waarin de uitwerpselen der
rups bij een liggen (zie fig. 2). De vorm van het ligchaam gelijkt op die der
reeds vroeger behandelde soorten dezer familie. De kop, die bruinachtig
lichtgroen is , loopt vrij spits toe en schijnt, ingetrokken, door den eersten
rincr heen; het tweede lid van het lijf is het grootste, het vierde klein,
het vijfde iets grooter, doch kleiner dan de volgenden, terwijl overigens
de laatste leden smaller toeloopen naar den anus, die stomp afgerond is.
De kleur van het ligchaam is citroengeel, het lichtst op de eerste leden,
Op het ruggevat bevindt zich van het 1® tot het 9® lid eene doorschijnende
(1) H ü b n b e , f ig . 271 en 2 7 2 , welke echter evenzeer bij P o rn o n e lla worde n aangehaald,
bruin-roode vlek, die later, wanneer de rups volwassen is , verdwijnt
De voorpooten zijn staalkleurig; de middelpooten als de buik, iets lichter
dan de hoofdkleur; bij vergrooting bemerkt men fijne lichte haartjes.
De pop (zie fig. 3 ) die binnen het bruine spinsel, in het midden van
een afzonderlijk dun wit spinseltje lig t, is vrij donkerbruin met lange
spriet- en vleugelscheeden en met fijne tandjes voorzien.
Het staarteinde (zie fig. 4) heeft twee naar buiten gebogen haakjes,
waartegen zich aan de binnenzijde twee kleine naar binnen gebogene
aansluiten. Bij het uitkomen der vlinders dringen de popjes door het
spinsel naar buiten.
De vlinder (zie fig. 5 en 6) is volkomen gelijk aan de uitvoerige en
uitmuntende beschrijving, die Z e l l e r daarvan geeft en die wij meenen
tot de onze te moeten maken: Grootte eenigzins veranderlijk, als bij
Vlmifoliella, (ongeveer 1 N. d*); voorhoofd en voelertjes glanzend wit.
Sprieten bruinachtig wit, flaauw geringeld. Kuifje tweekleurig, aan de
zijden bruin-geel, overigens wit. Ruggeschild goud-bruin met witte
schouder vlekken en witten halskraag. Pooten glanzend lichtgrijs; voor-
pöoten en voeten aan de lichtzijde het donkerste en aan de uiteinden
der leedjes breed donker grijs; aan de achterpooten is het eerste lid
aan de basis en voor den spits bruingraauw, bij het wijfje lichter.
Achterlijf bruingraauw, naar achter geelachtig. Boven vleugels blinkend,
helder en sterk safraankleurig met zeer duidelijke blinkend sneeuwwitte
teekeningen. Uit het midden van den wortel gaat eene regte sneeuwwitte,
bijna */5 der vleugellengte bedragende lijn, die eerst dun, dan eenigzins dikker
op de helft, eindelijk in een scherpe spits uitloopt. Zij is aan den bovenkant
fijn bruin gezoomd, op den binnenkant niet, doch ook aldaar scherp
van de grondkleur afgescheiden; haar afstand van den bovenrand is
minder dan van den onderrand, waarop uit de basis eene witte zeer
dunne streep tot aan de eerste onderrandsvlek loopt, die op hare helft een
grootere of kleinere driehoek vertoont. Van de beide eerste tegenoverstaande
vlekken begint die van den onderrand iets digter aan de basis.
Zij is eerst breed, neemt langzamerhand a f, kromt zich naar den buitenrand,
reikt tot voorbij de bovenrandshelft en nadert met haar
punt meer tot den buitenrand dan de bovenrandsvlek of ten minste
even veel als deze. Zij is van beide zijden zwart omzoomd , terwijl haar
dunne spits in eene door zwart verdonkerde ruimte, waar ook het tweede
paar tegenoverstaande vlekken eindigt, uitloopt. De eerste onderrandsvlek
loopt niet voorbij een derde van de vleugelbreedte, ligt zeer schuins,