
ders onderscheiden zich, in algetneene hoofdtrekken, vooral door hunne
aan den bovenvoorrand meestal rondomgebogen en aan den wortel vrij
breede boven vleugels, die in rust dakvormig liggen.
De zestienpootige rupsen leven in opgerolde, toegevouwen of zamen-
gesponnen bladeren, in het binnenste van vruchten, bloemtuilen of hout,
slechts zelden vrij op de boomen.
De poppen rusten nu eens eenvoudig tusschen bladeren, dan weder
in afzonderlijke spinsels, somtijds in den grond. Het geslacht Tortrix,
dat den ouden naam behield, onder welken vroeger de geheele familie
werd aangeduid, draagt vooral het kenmerk der rondgebogen en aan
den buitenrand regt afgesneden bovenvleugels, die reeds aan Réaumur
aanleiding gaven om deze vlinders met den naam van Papillens larges
cVépaules te bestempelen, terwijl hij de rupsen, wier verschillende wijze
van de bladeren om te buigen en op te rollen hij talent vol en uitvoerig
beschrijft *) chenilles rouleuses et plieuses noemt.
Beide hier volgende soorten T. ribeana en T, corylana behooren tot
dit geslacht. Zij komen wat de teekening hunner vlinaërs aangaat, zoo
zeer met elkander overeen dat men hen ligtelijk voor variëteiten van
dezelfde soort zoude kunnen houden, zoo niet de rupsen en poppen van
het tegendeel overtuigden.
De rups van Ribeana (zie fig. 1), 1,5 tot 2 Ned. duim lang, heeft
den kop niet groot, lichtbruin, doorschijnend met vier donkerbruine
vlekjes, het nekschild bruin met eenige zwarte stipjes, de voorpooten
glimmend zwart. De kleur van het ligchaam bestaat in een doorschijnend
groen met donkergroen ruggevat, aan wederzijde van hetwelk
zich op het achtste, soms ook op het elfde lid, een bruine vlek vertoont,
die waarschijnlijk aan het doorschijnen van het voedsel moet
worden toegeschreven en flaauwer wordt, naarmate de rups hare verpopping
nadert. De inkervingen en zijden zijn licht; de gewone stippen,
die in een bijna gelijkzijdig vierkant staan, wit, de middelpooten
en het buikveld lichter en meer blaauwachtig dan de grondtoon. Op het
ligchaam bevinden zich eenige fijne lichtgekleurde haartjes. Deze beschrijving
slaat op alle de rupsen die ik waarnam, zonder dat ik echter wil
beweren dat er geene uitzonderingen op voorkomen, zijnde het mij
menigmaal gebeurd bij enkele soorten van hetzelfde genus, zoo als b. v.
bij Ameriana sterke afwijkingen aan te treffen, zoo dat het zeer wel
*) R éaumur Mémoires, Tom. 2 Mém. V.
mogelijk is, dat ook Treitschke kan gelijk hebben, wanneer hij de gewone
stippen, die ik steeds wit zag, zwart noemt. De pop (fig. 2 en 3)
waarvan de afbeelding naar een sterk geteekend exemplaar genomen is,
heeft de vleugelscheeden en de onderzijde licht groen, bij wit af. De
rug is donkerbruin, soms bijna zwart. De ringen zijn roodbruin met
oranjekleurige insnijdingen;, ook bemerkt men, bij vergrooting, op de
ringen, doch alleen aan de rugzijde, twee rijen van scherpe bruine
puntjes. Het staarteinde loopt in. eene soort van steel uit en is voorzien
van acht omgekrulde haakjes, waarvan de ondersten kleiner zijn
dan de bovensten (zie fig. 4). De vlinder (zie fig. 5 en 6) heeft eene
vlugt van 2 tot 2,5 Ned. duim. De sprieten, waarop men, bij ver-
grootmg, in beide geslachten, fijne haartjes bespeurt, de palpen, de kop
en rug zijn dof goud-geel. Het lijf is aschgraauw met witte haartjes
,;;in de zijden; de pooten zijn lichtgrijs. De bovenvleugels hebben de
kleur van den rug met eene netvormige teekening, die echter veel minder
sterk is dan bij T. Corylana. Het eerste veld aan den vleugelwor-
tel is goudachtig bruin, door eene fijne, bijna regte, bruine lijn van de
daarop volgende lichtere ruimte afgescheiden; de tweede dwarsband is
van dezelfde kleur, aan den bovenrand smal, naar beneden breeder uit-
loopend en aan wederzijde door eene fijne bruine lijn omzoomd; tusschen
dezen band en de vleugelspits bevindt zich nog een afgerond
driehoekig vlekjé. De franje is bruingeel, door eene dubbele bruine lijn
afgezet. De ondervleugels zijn donker aschgraauw met eene donkere en
gele lijn omboord en van lichtgrijze franje voorzien. De onderkant der
bovenvleugels is donker aschgraauw met gele randen en vleugelspitsen;
de ondervleugels zijn van dezelfde kleur, doch iets lichter; op beiden
staan in het geel eenige bruine stippen.
Reeds in de( maand Mei vindt men de rups van T. ribeana in opgerold
eikenblad, waarin zij zelfs na hare verpopping haar verblijf houdt.
Even als bij de meeste bladrollers volgt hare ontwikkeling spoedig
en dikwijls zijn slechts een zevental dagen noodig om die te volbrengen.
Uit eene pop van 2 Junij verscheen de vlinder den 12dm Junij, uit
eene andere van 11 Junij den lgden dier maand.
Er bestaat slechts eene generatie. Hoogstwaarschijnlijk overwinteren
de eijeren, die ik echter nimmer verkreeg.
Als voedsel geeft Treitschke alleen het berkenblad op, en schrijft
het zelfs aan het zelden voorkomen dezer boomsoort toe, dat hij den
vlinder nimmer bij Weenen aantrof; dat de rups echter ook op eiken