
M
C A R A M I N A A L S I N E S , BRAHM.
Plaat 29. Fig. 1—7.
Bobkhatjsen, Naturg. der Europ. Schmett. IV. p. 607, No. 254.
Tbeitschke, Schmett. von Eur. V, 2. p. 266.
Hübnee, Scmml• Eur. Schmett. Noct. Tab. 125. Fig. 577.
Snellen, Tijdschr. voor Entom. I. bl. 120.
Hier en daar in ons vaderland vindt men in October en November
tusschen het gras, en bij onderscheidene lage planten, dié den winter
overblijven (waterzuring, doove- en brandnetelen, hondsdraf enz.), soms
kleine larven, die men eerst niet voor maskers van vlinders zou houden,
vooral wanneer zij, naar hunne gewoonte, als zij aangeraakt worden,
ineen gerold zijn. Wanneer evenwel na eenigen tijd het dier begint te
loopen en men de pooten kan tellen, ziet men dat men eene rups voor
zich heeft, die door haren kleinen kop, naauwelijks te onderscheiden
geledingen, en vooral door lange stijve haren, die aan de punt omgebogen
zijn, een vreemd voorkomen heeft, en tot eenen uil uit het
geslacht Caradrina behoort.
De synonymie van dezen vlinder is zeer verward. De oorzaak van
die verwarring schijnt hierin te liggen, dat er eenige na aan elkander
verwante soorten schijnen te bestaan, die bij al hare eentoonigheid in
teekening en kleur toch nog al variëren. Voorts schijnen zij allen niet
overal in Europa voor te komen, en daar oppervlakkigheid een gewoon
gebrek is bij beschrijvingen en afbeeldingen van vlinders, wordt het
moeijelijk te ontwarren wat de meeste schrijvers over Lepidoptera, die
de bedoelde soorten behandelen, voor zich gehad hebben. Dikwijls schijnen
zy slechts variëteiten van eene soort onder onderscheidene namen
te geven. Ik kan alleen de bovenstaande citaten aanhalen, waarover
ik hieronder zal spreken. (i)
(1) Het citaat der figuur van Hübnbr, als zijnde boven twijfel verheven, heb ik
er bij gevoegd. S. v . V.