
nagaan of zij meer dan een stengel noodig heeft gedurende haar rupsenleven
o f niet. Ik zou het eerste intusschen wel vermoeden.
Tot haren wasdom heeft zij waarschijnlijk een geheel jaar noodig, doch
ik heb dienaangaande geene volkomen zekerheid kunnen verkrijgen*
daar ik deze rupsen nog niet uit de eijeren heb mogen opkweeken, en
het mij ook niet gelukt is andere rupsen tot verandering te brengen
dan die, welke reeds hare voorlaatste vervelling door waren; jongere
dieren stierven na korteren of langeren tijd, daar de opvoeding vrij
moeijelijk is. De langzame groei dergenen, die ik soms een paar maanden
lang heb waargenomen, geeft mij aanleiding om het er voor te houden,
dat zij ten minste bovengenoemden tijd noodig hebben.
Hoeveel maal de rups in haar leven vervelt, weet ik niet, doch haar
voorkomen ondergaat gedurende haar leven weinig verandering. Eene
volwassene rups is, wat teekening en kleur aanbelangt, gelijk aan eene
jonge. Alleen zijn bij de laatste de roode strepen over den rug frisscher
dan bij eene groote.
Bij fig. 1, ziet men eene volgroeide rups op eenen rietstengel kruipen.
Zij is ruim 2 Ned. duim la n g , zeer gestrekt en dun, zestienpootig.
Degrondkleur is roodachtig wit; de kop is van gedaante eenigzinslangwerpig
rond, lichtbruin van kleur en kan in den eersten ring wat ingetrokken
worden. De bovenlip en bovenkaken zijn donkerbruin met
zwarte randen, de overige monddeelen zeer lichtbruin. De oogen staan
in een zwart rond vlekje. Vergelijk fig. 2. Het balsscbild, van gewonen
vorm (halfrond) is vrij groot, lichter bruin dan de kop, met
eenen bruinen, vlekkigen rand aan de voorzijde, twee fijne stippen op
het midden, kort bijeen staande, en twee grootere, wat verder van elkander,
er achter. Boven de naschuivers heeft de rups geert schild.
De versieringen van het lijf bestaan in 5 vuilroode lijnen, die evenwijdig
over de bovenhelft loopen, van het halsschild uitgaan, zich op den voor-
laatsten ring vereenigen en daar ophouden. De buitenste strepen be-
ginnen eigenlijk eerst op den vierden ring. Zij worden op ring 2 en 3
van twee graauwe vlekjes voorafgegaan. De kleine, zwarte luchtgaten
staan in de buitenste lijn. Verder ziet men op den rug van ring 2
tot 11 vier lichtgraauwe vlekken op iederen ring, aan wederzijde van
de middelste roode streep twee. Elk der genoemde ringen heeft overigens
nog 10 zwarte stippen, die ieder een kort haartje dragen. Twee
dier stippen staan aan beide zijden, onder de buitenste roode streep,
en wel de voorstip wat hooger dan de achterste. Eene stip staat aan
wederzijde tusschen streep 2 en 8, en vier op de graauwe vlekjes bovenvermeld.
Vergelijk hierbij fig. 3 . De twaalfde ring is wat graauwer
dan de overigen en heeft een aantal zwarte puntjes. De zijden van het
lijf zijn vol plooijen. De zes voorpooten zijn hoornachtig geel met
bruine klaauwtjes, welke niet geheel aan de spits van het laatste lid
geplaatst zijn; vergelijk fig. 4, waar a het klaauwtje en b het kussenvormig
eind van het laatste lid voorstelt. De buikpooten zijn wit, de
naschuivers graauw. De krans van haakjes der buikpooten loopt niet
geheel door, gelijk men al ligt zoude meenen omdat de rups in stengels
leeft; verg. fig. 5. Aan den binnenkant, dat is aan de zijde, die naar
den tegenoverstaanden poot wijst, is eene vrij kleine opening in den kring
van haakjes.
Even als alle rupsen, die in het binnenste der planten of tusschen
bladeren leven, is ook deze zeer lichtschuw. Deze eigenschap, die het
afteekenen zeer moeijelijk maakt, heeft tot de ontdekking van eene
merkwaardige eigenschap van dat dier geleid. De heer S n e l l e n v an
V o l l en h o v en deelt mij dienaangaande het volgende mede.
„Met de rups die ik van u had, is iets bijzonders gebeurd. Om
„haar af te beelden had ik haar, daar zij, schuw voor het daglicht,
„altijd onder iets wegkroop, in water geworpen, en nadat zij daar een
„paar dagen in had gelegen, was zij doodmak, en liet zich afteekenen.
„N a die functie werd zij in eene doos gedaan, en toen zij den volg
e n d e n dag geen teeken van leven gaf, als stervende ter zijde gezet.
„Voor een paar dagen echter kreeg ik die doos in handen, en zag tot
„mijne verbazing, dat zij weder volkomen gezond was. Ik ga f haar nu
„versche rietstengels. In een daarvan kroop zij en knaagde aan den binn
en k a n t en heden morgen heeft zij den stengel met een spinsel gesloten.
„He t zal mij benieuwen of daar een vlinder van komen zal, en wanneer.’!
Deze eigenschap, om eenen geruimen tijd in het water door te brengen,
die waarschijnlijk alle, in of op waterplanten levende rupsen bezitten,
toont op nieuw de wijsheid van den Schepper, die den natuuronderzoeker
op ieder zijner schreden alom tegenstraalt!
Zoo als ik hier boven zeide, vindt men de rupsen het geheele jaar door
in allerhande grootte, doch volwassene treft men alleen van Maart tot Julij.
. e volgroeiden , die men in de eerstgenoemde maand vindt, schikken
a ch reeds in ’t laatst derzelve o f in April ter verandering door onder