
vierde langer dan dat van het mannetje, dik, zeer puntig toeloopende*
zeer licht geelachtig grijs, altijd veel lichter dan de thorax.
De pooten zijn allen okergeel of graauw, donkerder dan het achterlijf
en de achterpooten ook evenlang als dit ligchaamsdeel, verder gedoomd
als bij het mannetje.
De vorm der voorvleugels wijkt merkelijk af van die van den man.
Zij zijn veel smaller naarmate van hare lengte ; de voorrand is veel
langer, zoo als uit de opgave der grootte blijkt, eerst naar buiten dan
naar binnen gegolfd. De achterrand is ruim een derde korter dan de
voorrand en de buitenrand loopt regt, zoodat de vorm der vleugels zeer
lancetachtig wordt.
Lichtere strepen langs voor en achterrand, zoo als bij sommige mannetjes
heeft het wij^e nooit. Eene zwarte punt in het midden der
voorvleugels is somtijds voorhanden, doch altijd veel kleiner dan bij
den man. De puntjes voor de franjes zijn zigtbaar, doch fijner; de
franjes zelven lichter dan de vleugels, en ook metaalglanzig.
De achtervleugels hebben eene uitstekende spits, zijn minder ontwikkeld
dan die van het mannetje en zoowel als de franjes, blinkend wit.
D e onderzijde is wit, op de voorvleugels en langs den voorrand der
achtervleugels zwak geel bestoven met fijne duidelijke puntjes voor de
franjes. Als de middelpunt der voorvleugels op de bovenzijde voorhanden
is, dan is zij hier zeer duidelijk.
Vergelijk bij deze beschrijving der vrouwelijke vlinders fig 11 en 12.
In de maanden Jnnij, Julij en Augustus zweeft het mannetje des avonds
met eene zachte vlugt tusschen het riet om de stilzittende wijfjes op te
zoeken, die in rustende houding bijzonder gelijken op eenen Lixus pa-
raplecticus. Vliegende wijfjes heb ik nooit aangetroffen, evenmin als gepaarde
voorwerpen.
De afwezigheid van den zuiger doet mij vermoeden, dat het leven
dezer vlinders kort is en de paring spoedig plaats heeft. Ongepaarde
•wijfjes gaan gereedelijk over tot het leggen van erjeren. Onbevruchte
eijeren zijn langwerpig rond en wit.
Ik vermoed, dat deze soort wel in alle waterachtige streken van ons
vaderland zal vliegen. Bij Rotterdam is zij niet zeldzaam, evenmin als
te Roelof-Arendsveen volgens den Weleerw. Heer J . M. v an d er
Stoot.
Ik heb over deze soort geen anderen schrijver kunnen vergelijken