Fam. c x y i. PROTEACEAE.
Bentham et Hooker, Genera Plantarum, III. p. 165. — Miq. Fl.
lnd. Bat. I. 1. p. 982. — Miq., Sum. p. 384. — Miq., Ann.
Mus. Lugd. Bat. I. p. 204. — Baill., Hist. Plant. II. 1870. p. 385.
Hook. f. Fl. of Br. Ind. I. p. 189. — Warburg in Engl. Botan.
Jahrb. XIII. 1. p. 297. — Engl. u . Prantl, Natürl. Pfldnzenfa-
milien III. 1. p. 119. — Nachtr. p. 123. — Stapf, Trans. Linn.
Soc. II. Bot. IV. p. 220.
Bloemen tweeslachtig of door mislukking gemengd -
slachtig of tweehuizig, regelmatig, schuin of meer of
minder duidelijk onregelmatig. Bloemdek onderstandig,
bestaande uit 4 aanvankelijk klepswijze samenhangende
segmenten, die een cilindrische of aan de basis verbreede
buis en een kogelvormigen of eivormigen of weinig
verbreeden zoom samenstellen en tijdens den bloei aan den
top of tot de basis min of meer uiteenwijken en zelfs
naar achteren rollen. Meeldraden 4, tegenover de segmenten
geplaatst en aan den top der buis of lager ingeplant,
altijd korter dan het bloemdek, met korte, soms
zeer korte helmdraden; helmknoppen langer dan de helm-
draden, zelden even lang als deze, opgericht, bij de tweeslachtige
bloem alle volkomen of zelden één mislukkend;
helmbindsel in den helmdraad overgaand, met twee aangegroeide
evenwijdige, meestal naar binnen gerichte helm-
hokjes. Schubjes of klieren onder den eierstok 4, afwisselend
met de meeldraden, vrij of min of meer vergroeid,
bij vele geslachten voorkomend. Eierstok vrij, zittend of
gesteeld, éénhokkig, meestal schuin of excentrisch; stijl
eindeling8ch, kort of lang, aan den top vaak verdikt;
stempel klein, eindelingsch of min of meer zijdelingsch;
eitjes of één, öf twee naast elkander of zelden boven
elkander, öf in groot aantal in 2 rijen boven elkander,
aan den top of zijdelingsch bevestigd, amphitroop of
anatroop, opstijgend of neerhangend; het meestal vooruitspringende
poortje altijd naar beneden gericht. Vrucht
nu eens niet openspringend en op eene noot of steenvrucht
gelijkend, dan weder aan den rand of top openbarstend
als een koker- of doosvrucht, meestal met hard
lederachtige kleppen. Zaden 1—2 of weinige, plat-samengedrukt
of dik; zaadhuid vliezig of lederachtig, soms gevleugeld
; kiemwit ontbrekend; kiem van den vorm van
het zaad, nu eens met plat-samengedrukte, evenwijdige,
gelijke dan weder met dik-vleezige zeer ongelijke zaadlobben;
kiem worteltje kort, recht, naar beneden of zijdelings
gericht, in den basilairen inham der zaadlobben vaak
terHugegeestterorsk koefn .boomen, zelden harde, overblijvende kruiden.
Bladeren afwisselend of verspreid, zelden tegenovergesteld
of in kransen, gaafrandig, grofgetand of vin-
deelig, meestal lederachtig. Steunblaadjes ontbrekend.
Bloemen in hoofdjes, aren of trossen of zelden alleenstaand,
elk afzonderlijk of zelden paars wij ze door een
schutblad gedragen, zelden ook met 2 schutblaadjes.
Schutbladen nu eens zeer klein en afvallend, dan weder
groot, dakpanswijze opeengedrongen, bij de vrucht verhard
en blijvend en te zamen een kegel vormend.
Aantal soorten omstreeks 950, grootendeels in Zuid-Afrika en
Australië, eenige in Zuid-Amerika, tropisch Azië en de eilanden
van de Stille Zuidzee. In tropisch Azië wordt slechts één geslacht
aangetroffen, evenwel door meerdere soorten vertegenwoordigd
in Nieuw Ghinea een tweede geslacht, met ééne soort. Mén
verdeelt de familie in 2 seriën: 1. Nlioamentaceae, waar elke
bloem door één schutblad wordt gesteund en de vrucht een noot
of steenvrucht is. 2. FolliculareS, waar de bloemen bij paren
door een schutblad worden gesteund en de vrucht meestal een
kokDeer - boefi ddeo oisnv ruocnhst , gzeeblidezda mveoro rekeonm neonodte ogf esstleacehntvernu cbheth ioso.ren tot
de laatstgenoemde serie en wel de tribus der ö re v illc f t© ,
waarin de bloemen in trossén of bundels zonder omwindsel twee
aan twee bijeenstaan met één afvallend schutblad onder elk paar
en waar meestal twee eitjes naast elkander voorkomen. In de
meeste geslaehten van die tribus vindt men een koker- of doosvrucht,
bij het in tropisch Azië vertegenwoordigde geslacht Helicia
evenwel een harde, niet openbarstende noot, terwijl bij Finschia
de vrucht onbekend is.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
1. He l ic ia. Bloemdek met dunne buis en eivormigen of lang-
werpigen niet veel .wijderen zoom, waarvan de slippen tijdens
den bloei elkander loslaten en zich naar achteren rollen. Schijf
uit 4 vrije klieren of een ring of nap bestaande. Helmknoppen
met korte helmdraden. Eierstok langgesteeld.