lobben of segmenten. Bloembladen 5—6, klein. Schijfklie-
ren met de bloembladen afwisselend. Meeldraden 15—30,
op een lagen bloembodem bevestigd; helmdraden vrij;
helmknoppen opgericht; helmhokjes aan den rand van
een zeer breed helmbindsel, in de lengte openbarstend,
aan den top ten slotte ineenvloeiend. Rudimentaire eierstok
ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Kelklobben klein,
tegen den eierstok aangedrukt. Bloembladen ontbrekend.
Schijf nagenoeg gaafrandig. Eierstok 3 hokkig met 1 eitje
in elk hokje; stijlen vrij of aan de basis een weinig vergroeid,
uitgèspreid of teruggekromd, lang priemvormig,
onverdeeld. Doosvrucht kogel vormig in tweekleppige papierachtige
kluisjes uiteenspringend. Zaden glanzend; zaadhuid
korstachtig; kiemwit vleezig; zaadlobben breed, plat.
Boomen of heesters, onbehaard. Bladeren afwisselend,
gesteeld, gaafrandig, vinnervig. Bloemen, in meestal één-
slachtige trossen, die in de bovenste bladoksels alleenstaan,
de mannelijke bloemen langs de as der trossen in kluwens,
meerdere onder een schutblad, de vrouwelijke alleenstaand
langs de as der tros verspreid, zelden hier en daar in de
mannelijke tros voorkomend.
Aantal soorten omstreeks 4, in de eilanden der Stille Zuidzee
en Nieuw Holland en den Maleisehen Archipel. Eéne soort, C. va-
riegatum BI., van de Molukken afkomstig, komt in Nederlandsch
Indië algemeen gekweekt voor. in vele variëteiten, wier bladeren
in vorm en kleur zeer uiteenloopen. Zij zijn op Java onder den
naam van Crotons bekend, daar de soort bij sommige oudere schrijvers
tot het geslacht Croton L. werd gebracht.
36. BLA CH A N Baill.
Bloemen éénhuizig of min of meer tweehuizig. Mannelijke
bloem: Kelkbladen 4—5, hol, vliezig, in den knop
dakpanswijze dekkend. Bloembladen 4—5, klein, afgerond,
doorschijnend Schijfklieren schubvormig, met de bloembladen
afwisselend. Meeldraden 10—20, op een bollen
bloembodem; helmdraden vrij; helmknoppen eivormig;
helmhokjes langs den rand van het helmbindsel, ten slotte
ineenvloeiend. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke
bloem: Kelksegmenten lancetvormig of langwerpig,
na den bloei soms afvallend doch meestal sterk vergroot
en uitgespreid of teruggeslagen. Bloembladen ontbrekend.
Schijf weinig ontwikkeld. Eierstok 3—4-hokkig, met 1
eitje in elk hokje; stijlen vrij, draadvormig, 2-deelig.
Doosvrucht driedubbel-bolvormig, in 2-kleppige kluisjes
uiteenvallend. Zaden langwerpig, zonder kiempropje; zaadhuid
korstachtig, glanzend; kiemwit vleezig; zaadlobben
plaOt, nbbereheada.rde heesters. Bladeren afwisselend of de bovenste
onvolkomen tegenovergesteld, kort gesteeld, vliezig of
ten slotte een weinig lederachtig, gaafrandig, vinnervig.
Mannelijke bloemen dicht bijeengeplaatst, bijna een scherm
vormend aan den top, in eindelingsche, dun gesteelde
trossen, terwijl de vrouwelijke met van boven verdikte
bloemstelen of één of meerdere aan den voet van den
mannelijken tros staan óf aan de toppen der takken 2 of
3 bijeenstaan zonder mannelijke er tusschen.
Aantal soorten 5—6, in Engelsch Indië en China, éene soort
van de Andamans eilanden wordt ook voor Borneo opgegeven.
37. STROPHIOBLACHIA Boerl.
Bloemen éénhuizig, de mannelijke met, de vrouwelijke
zonder bloembladen. Mannelijke bloem: Kelk vliezig, in
den knop kogelvormig, dakpanswijze dekkend; slippen
breed, aan de basis gewimperd. Bloembladen breed, min
of meer getand, dunvliezig, wit. Schijfklieren 5, met
de bloembladen afwisselend. Meeldraden omstreeks 30,
op een gewelfden bloembodem, zonder rudimentairen
eierstok; helmdraden lang, vrij; helmknoppen in den
knop opgericht, eivormig, aan de basis vastgehecht;
helmhokjes zijdelingsch, ten slotte aan den top min of
meer ineenvloeiend. Vrouwelijke bloem: Kelkbladen als
bij de mannelijke bloem, doch onder de vrucht zeer
vergroot. Bloembladen ontbrekend. Schijf laag napvormig,
niet in klieren verdeeld. Eierstok 3-hokkig, met
1 eitje in elk hokje; stijlen van onderen tot eene vrij
lange zuil vergroeid, aan den top 2-deelig. Yrucht onbehaard,
driedubbel-bolvormig, aan de basis door den blij-
venden vergrooten kelk omgeven, zich verdeelend in 3
tweekleppige, dun houtachtige kluisjes, die van de centrale
as loslaten. Zaad eivormig, met een kiempropje;
zaadhuid korstachtig, zoowel van buiten als van binnen