2. Tertiaire nerven der bladeren evenwijdig, naar boven vooruitspringend
; bloemen grooter dan 3 mM.; schutblaadjes aanwezig.
4, Knema ,
III. Tabel tot determinatie van de vrouwelijke exemplaren van de
Nederlandsch Indische Myristicaceen volgens Warburg naar vruchtdragende
takken.
1. Tertiaire nerven der bladeren netvormig en onduidelijk.
A. Zaadrok volkomen, onverdeeld; kiemwit met olie. zelden
ook met zetmeel, geen litteeken van het schutblaadje. i . Horsfieldia.
B. Zaadrok bijna van den top tot de basis gespleten.
a. Kiemwit met olie en zetmeel; geen litteeken van het
' schutblaadje. 2. Gymnacrantherum.
b. Kiemwit alleen met olie zonder zetmeel; litteeken
van het schutblaadje aan de basis der vrucht; kiem
schelpvormig. 3. Myristica.
2. Tertiaire nerven der bladeren evenwijdig en vooruitspringend ;
zaadrok alleen aan den top gespleten ; litteeken van het schutblaadje
aan den steel; kiemwit met olie en zetmeel; kiem
niet schelpvormig. 4. Knema.
1. H O R S F IE L D IA Willd.
Bloemen tweehuizig, klein, kogelvormig, gesteeld, zelden
zittend. Helmdraden tot eene kogel- of knotsvormige,
soms aan den top ingedrukte zuil verbonden; helmknop-
pen 12—80, ruggelings met de zuil vergroeid, en deze
meestal geheel bedekkend. Stempels zittend, zeer klein,
vergroeid. Yruchtwand houtachtig-korstachtig, niet dik;
zaadrok volkomen, niet gespleten. Zaadhuid houtachtig,
dun; kiemwit uitgevreten, met een vaste olie, zonder
zetmeel; zaadlobben aan de basis vergroeid, plat of gewelfd.
Bladeren dun, kaal, van onderen niet witachtig; zijnerven
nabij den rand ineenvloeiend; tertiaire nerven
onduidelijk en netvormig. Bloeiwijze meestal los, pluim-
vormig, zelden in bloemkluwens. Schutbladen meestal
spoedig afvallend, soms groot; schutblaadjes ontbrekend.
Aantal soorten 51,* in Zuid-Azië en Nieuw Guinea. Warburg
verdeelt het geslacht in de volgende secties : 1. Pyrrhosa. Mannelijke
bloemen, los, steeds gesteeld. Helmknoppen volkomen met
elkander vergroeid. 2. Irya. Mannelijke bloemen los, steeds gesteeld.
Helmknoppen aan de randen vrij. 3. Orthanthera. Mannelijke
bloemen dicht opeengedrongen, door wederzijdschen druk
kantig, zittend of kort gesteeld. Helmknoppen vergroeid.
2. G Y M N A C R A N T H E R A Warb.
Bloemen tweehuizig, klein, urnvormig, gesteeld. Helmdraden
tot eene langwerpige, dikke zuil vergroeid ;
helmknoppen 6—12, met het onderste gedeelte aan de
zuil vastgehecht, aan den top vrij, vaak omgebogen en
bijna de geheele zuil bedekkend. Stempels zittend, vergroeid
door een onduidelijke vore, min of meer twee-
lobbig. Yruchtwand dik, vleezig korstachtig; zaadrok
bijna tot de basis gespleten ; zaadhuid houtachtig ; kiemwit
ingevreten, met eene vaste olie, niet met zetmeel
gevuld; kiem zeer klein; zaadlobben aan de basis vergroeid,
wijd uiteenstaand. Bladeren vliezig, van onderen
roodachtig wit, kaal; zijnerven nabij den rand ineenvloeiend.
Tertiaire nerven onduidelijk en netvormig.
Bloemen in bundels langs de takken van een ■ okselstan-
dige pluim. Schutbladen aan de basis der bloemsteeltjes ;
schutbladen ontbrekend.
Aantal, soorten 11, in Zuid-Azië van Engelsch Indië tot Nieuw
Guinea.
3. M Y R IS T IC A L.
Bloemen tweehuizig, betrekkelijk groot, urn- of klok-
vormig, zelden buisvormig, gesteeld. Helmdraden verbonden
tot eené zuil, die dikwijls met eene punt boven
de helmknoppen uitsteekt, Helmknoppen lang, ten getale
van 12—80, onder elkander en met de zuil vergroeid,
meestal langer dan de steel der zuil. Stijl
nagenoeg ontbrekend; stempels verbonden tot eene massa,
die door eene ondiepe vore min of meer tweelobbig is.
Vruchtwand vleezig-korstachtig, dik; zaadrok bijna tot
de basis gespleten; kiemwit uitgevreten, met een vaste
olie en met zetmeel gevuld; zaadlobben aan de basis of
den rand geheel vergroeid en wijd uiteenstaand in den
vorm van een schijf of schotel of gegolfde schelp. Bladeren
papier- of perkamentachtig, van onderen meestal
witachtig of blauwgroen, zelden met een roestkleurige