een weinig schuin, binnen de bloemdekbuis besloten ;
stijl excentrisch, draadvormig, 2-spletig, met dunne, gelijke
of ongelijke stempeltakken ; eitje hangend van af
den top der eierstokholte. Vrucht binnen het dunne
bloemdek besloten, steenvruchtachtig; buitenlaag van den
vruchtwand van onderen zeer dik, 2-lobbig, van boven
dun; binnenlaag papierachtig. Zaad min of meer kogelvormig
; zaadhuid zeer dun ; kiemwit ontbrekend ; zaadlobben
vleezig, de een zeer dik, met een indruksel aan
de basis, waarin de andere, die zeer klein en schubvor-
mig is, besloten is; kiemworteltje zeer klein, op de kleine
zaadlob liggenden gekromd, opstijgend.
Melksapbevattende kleine boomen. Bladeren afwisselend,
zeer kort gesteeld, toegespitst, gaafrandig, vinner-
vig ; steunblaadjes zijdelingsch, afvallend. Bloemen in
okselstandige, tweeslachtige, losse bijschermen.
Aantal -soorten *2, waarvan eene in insignis BI, in Bornéo. Madagascar en eene, BI
8. PATOUA Gaud.
Bloemen eenhuizig. Mannelijke bloem : Bloemdek diep
4-spletig, met in den knop klepswijze aaneensluitende
lobben. Meeldraden 4 ; helmdraden in den knop neergebogen,
gedurende den bloei uitgestrekt en buiten de
bloem uitstekend. Rudimentaire eierstok klein, kegelvormig.
Vrouwelijke bloem : Bloemdek nagenoeg 6-dee-
Vff» met smalle in den knop klepswijze aaneensluitende
segmenten. Eierstok schuin; stijl min of meer zijdelingsch,
draadvormig, over een groote lengte met stempel-
opper vlakte, onverdeeld of met een korten zijtak of tand ;
eitje hangend van den top der eierstokholte. Dopvruchtje
binnen het blijvend bloemdek besloten, schuin kogelvor-
mig, licht samengedrukt; vruchtwand dun korstachtig.
Zaad van den vorm der vrucht ; zaadhuid vliezig ; kiemwit
ontbrekend; kiem gekromd ; zaadlobben breed, gelijk;
lkiigegmenwdo.rteltje lang, gekromd opstijgend, op de zaadlobben
Uitgespreid of opstijgend kruid, aan de basis soms
houtachtig wordend. Bladeren afwisselend, gesteeld, getand,
vinnervig en aan de basis min of meer drienervig;
steunblaadjes zijdelingsch, afvallend. Bloemen in okselstandige,
tweeslachtige, min of meer op hoofdjes gelijkende,
kleine, dichte bijscbermen met zeer sterk vertakte,
een weinig verbreede spil en met kleine schutbladen,
waarvan de buitenste min of meer een omwindsel vormen.
Elk bijscherm bevat meerdere bloemen van beide seksen,
de vrouwelijke in de vertakkingen, de mannelijke aan het
einde der takken geplaatst.
Eene soort, F. pilosa Gaud., door vele vormen vertegenwoorediilgadn,
d einn vdaenn deM aSlteiilslec hZenu idzAerec.hipel, in tropisch Australië en de
9. TAXOTROPHIS BI.
Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: Bloemdek
4-deelig, met eivormige in den knop klepswijze aaneensluitende
segmenten. Meeldraden 4; helmdraden in den
knop neergebogen, bij den bloei uitgestrekt en buiten de
bloem uitstekend. Rudimentaire eierstok aan den top
verbreed, gegolfd. Vrouwelijke bloem : Bloemdek 4 dee-
lig, met in den knop dakpanswijze dekkende, blijvende,
doch de vrucht niet omsluitende segmenten. Eierstok
eivormig, tijdens den bloei recht, doch weldra aan ééne
zijde sterk vergroot; stijl 2-deelig, eerst nagenoeg centraal,
na den bloei bijna zijdelingsch, met priemvormige,
nagenoeg gelijke stempeltakken ; eitje zijdelings onder
den stijl bevestigd, hangend. Vrucht boven het bloemdek
uitstekend, nagenoeg kogelvormig, doch schuin; vruchtwand
aan de basis vleezig verdikt, aan den top zeer dun.
Zaad schuin; zaadhuid stijfvliezig; kiemwit ontbrekend;
kiem nagenoeg kogelvormig; zaadlobben breed, vleezig,
sterk ineengedraaid en gevouwen of dik en ongelijk;
kiemworteltje ongevouwen en opstijgend.
Onbehaarde, kleine boomen of heesters, met weinige,
okselstandige doorns. Bladeren afwisselend, kort gesteeld,
weinig gezaagd of gekarteld, vinnervig en netvormig
geaderd; steunblaadjes klein, vergroeid, den bladknop
bedekkend. Bloemen okselstandig, de mannelijke kort
gesteeld, vereenigd tot bundels, met zeer kleine schutbladen
aan de basis langs de spil eener korte aar, de
vrouwelijke lang gesteeld en ten getale van 1-^4, in de