delingach, knopvormig, gaaf of min of meer in franjes
verdeeld; eitjes vaak gesteeld. Nootje samengedrukt of
3-kantig, met stompe of scherpe kanten, geheel door het
bloemdek bedekt of er met den top boven uitstekend,
met een korstachtigen, glanzenden of doffen of zelden
min of meer vliezigen vruchtwand. Kiem excentrisch
of zijdelingsch; zaadlobben smal of langwerpig, meestal
aanliggend, zelden opliggend, korter of langer dan het
kiemworteltje.
Kruiden van verschillend voorkomen, zelden heesters,
nu eens lang en dun of neerliggend, dan weder opgericht
en hoog, soms windend en hoogklimmend, soms
drijvend. Bladeren afwisselend; steunblaadjes meestal
min of meer stijfvliezig, tot een afgeknot of schuin of
aan weerszijden toegespitst gaaf, gescheurd of in wimpers
verdeeld bladkokertje vergroeid. Bloemen, in of
onder het midden van den bloemsteel geleed, in bundels
of zelden min of meer alleenstaand, in de hladoksels of
binnen losse schutbladen of bladkokertjes en vaak enkelvoudige
of pluimvormige aren of trossen vormend.
Aantal soorten omstreeks 150, over de geheele wereld verspreid.
Het geslacht wordt in een aantal secties verdeeld, waarvan voor
Nederlandseh Indië de volgende worden opgegeven:
4'. Avicularia. Opgerichte of neerliggende kruiden. Bladeren klein;
steunblaadjes buisvormig, doorschijnend, gespleten of onregelmatig
gescheurd. Bloemen in okselstandige kluwens. Stijlen 3, klein, vrij.
Kiemwit hoornachtig. Nootje driekantig.
2. Amblygonon. Opgerichte of opstijgende, overblijvende kruiden.
Bloemen in aarvormige trossen; schutbladen afgeknot, buisvormig.
Nootje cirkelvormig; zaadlobben opïiggend.
3. Persicaria. Opgerichte of neerliggende, niet gewapende, vaak
met klieren bezette, éénjarige of overblijvende gewassen. Bladeren
smal. Blcemen in dunne of dichte, aarvormige trossen; schutbladen
buisvormig. Nootje driekantig of biconvex.
4. Cephalophilon. Opgerichte of neerliggende ongewapende éénjarige
kruiden, zelden overblijvende gewassen of heesters. Bladeren breed,
somtijds gelobd of geoord. Bloemen in hoofdjes; schutbladen niet buisvormig.
5. Echinocaulon. Opgerichte of opstijgende, meestal gestekelde éénjarige
kruiden. Bladeren meestal breed, dikwijls pijlvormig. Bloemen
in hoofdjes of trossen; schutbladen buisvormig.
Hiertoe behoort o. a. ook P. perfoliatum L., welke soort volgens
Hasskarl het type vormde van een nieuw geslacht Chylocalyx (ook
Chilocalyx geschreven) H a ssk a rl of Echinocaulos H assk. Door Meissner
die in D C. P ro d . XIV dit geslacht handhaafde, werden als ver-
schillen met P o ly g o n u m aangegeven het driekantige min of meer
kogelvormige korstachtige nootje, dat in het tijdeneden bloei kruidachtige,
maar daarna vleezig wordende bloemdek is besloten, de zijde-
lingsche kiem met de aanliggende zaadlobben en het lange cilindrische,
naar voren gebogen kiemworteltje. In Bentham en Hooker’s G en era
P la n ta r u m en Hooker’s F lo ra v. B r. In d . wordt het geslacht in
de sectie C eph aloph ilon opgenomen. Van de beide hiertoe gebrachte
soorten komt er eene in geheel Oost- en Zuid-Azië voor, terwijl de
andere alleen in China en Japan is aangetroffen.
6. Aconogonum. Heesters, zelden kruiden met overblijvende wortels.
Bladeren gewoonlijk breed. Bloemen in vertakte pluimen, gesteeld;
schutbladen niet buisvormig, open. Nootje driekantig, niet dicht in
het bloemdek besloten; zaadlobben aanliggend.
7. Tiniaria. Windende kruiden. Bladeren breed, pijl- of hartvormig.
Bloemen in okselstandige kluwens of dunne trossen; schutbladen niet
buisvormig.
2. RHEUM L.
Bloemen tweeslachtig of door mislukking mannelijk.
Bloemdek 6-deelig, uitgespreid, met nagenoeg gelijke
slippen of de buitenste iets kleiner dan de andere, na
den bloei verwelkend. Meeldraden 9, zelden 6; helm-
draden aan de basis of hooger verdikt; helmknoppen
eivormig. Eierstok 3-kantig; stijlen 3, kort, teruggekromd,
aan den top, die met stempeloppervlakte is bekleed,
sterk verbreed, hoefijzervormig of gekarteld-gelobd.
Nootje met drie breede of smalle vleugels. Kiem recht,
een weinig excentrisch; zaadlobben plat, hartvormig,
eivormig of breed langwerpig; kiemworteltje kort, naar
bovFeonr scgheer ickhrtu.iden, met dikken min of meer houtachti-
gen wortelstok; een wortelrozet van langgesteelde bladeren
en een al of niet bebladerden stengel. Bladeren zeer
groot, golvend getand of handvormig gelobd of gespleten,
aan de basis 3— oo-nervig; bladkokertjes min of meer
stijfvliezig, los, verwelkend. Bloemen gesteeld aan bundels,
zonder schutblaadjes, en tot trossen vereenigd, welke
smalle pluimen vormen; schutbladen klein of groot en
gekleurd.
Aantal soorten omstreeks 20, op het vaste land van Azië verspreid
van Siberië en China tot Palestina en het Himelayagebergte.