centrale as. Zaden kogelvormig, zonder kiempropje, dikwijls
na het openen der doosvrucht lang blijvend aan
de met drie vleugels voorziene centrale as; zaadhuid
korstachtig, van buiten vaak moesachtig; kiemwit vleezig;
zaadlobben plat, breed.
Meestal onbehaarde boomen of heesters. Bladeren afwisselend,
gesteeld, gaafrandig of zelden getand, vinner-
vig, meestal met twee klieren aan den top van den
meer of minder langen bladsteel. Bloemen in eindeling-
sche, enkelvoudige of tot pluimen verbonden aren of
trossen; de mannelijke meestal ten getale van 8 onder
elk schutblad; de vrouwelijke f j l die aan den voet van
tweeslachtige trossen of in afzonderlijke trossen voorkomen
— onder een schutblad alleenstaand.
Aantal soorten omstreeks 25, in de tropische gewesten der beide
halfronden. Men kan de Nederlandsch Indische soorten van het
geslacht—verdeelen in de secties: t. Triadica. Aren tweeslachtig.
Vrucht bes\ormig of de kluisjes [loslatend van een breede, 4-vleu-
gelige, blijvende centrale as. 2. Parasapium Aren enkelvoudig,
tweeslachtig. Vrucht groot, houtachtig, kogelvormig; kluisjes ten
slotte afvallend, doch geen as achterlatend. De sectie Falconeria, waar de aren eenslachtig zijn, is in ons gebied niet vertegenwoordigd.
Omtrent de omgrenzing van dit geslacht is er verschil
tusschen de Genera Plantgrum en Hooker’s Flora of British
India, daar de sectie Parasapium in het eerste werk tot ExcOBCaria, ' in het tweede tot Sapium werd gebracht. Bij Mueller Arg. in
D. C. Prod. waren deze beide geslachten vereenigd,
79. EXCOECARIA L.
Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelkbladen
3, zelden 2, klein, nagenoeg gelijk. Bloembladen
en schijf ontbrekend. Meeldraden 3; helmdraden v rij;
helmknoppen dubbelbolvormig; helmhokjes kogelvormig,
afzonderlijk, naast elkander, evenwijdig. Rudimentaire
eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem: Kelk 3-spletig
of -deelig. Bloembladen en schijf ontbrekend. Eierstok
3-hokkig, met één eitje in elk hokje; stijlen kort vergroeid,
dik, uitgespreid en teruggeslagen, onverdeeld.
Doosvrucht, bestaande uit drie kluisjes die van de centrale
as loslaten en met zich elastisch oprollende kleppen.
Zaden kogelvormig of min of meer kogelvormig, zonder
kiempropje; zaadhuid korstachtig; kiemwit vleezig; zaadlobben
breed, plat.
Onbehaarde boomen of heesters met scherp melksap.
Bladeren afwisselend of tegenovergesteld, gaafrandig of
min of meer gezaagd. Bloemen klein, in één- of tweeslachtige,
vaak met groote kliereu bezette aren of trossen
met soms dicht opeengedrongen schutbladen, de mannelijke,
1—3 onder elk schutblad, meestal zittend en al of
niet met twee schutblaadjes voorzien, de vrouwelijke in
den voet van de tros of in afzonderlijke trossen, vaak
gesteeld, alleenstaand.
Omstreeks 30 soorten, in tropisch Azië, Afrika en Australië
80. SE B A ST IA N IA Spreng.
Bloemen eenhuizig. Mannelijke bloem : Kelk zeer klein,
vliezig, reeds vóór den bloei geopend, ongelijkmatig
3—5-lobbig of -deelig. Bloembladen en schijf ontbrekend.
Meeldraden 2 of 3, zelden 4, met korte vrije, niet of
bijna niet aan de basis vergroeide helmdraden; helmknoppen
met vrije, eivormige, naast elkander geplaatste,
evenwijdige, in de lengte openbarstende helmhokjes.
Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke bloem :
Kelk 3-deelig of 3-lobbig, korter dan de eierstok. Bloembladen
en schijf ontbrekend. Eierstok 3-hokkig, met één
eitje in elk hokje; stijlen uitgespreid of teruggerold, vfij
of aan de basis kort verbonden, onverdeeld. Doosvrucht
driedubbelbolvormig of min of meer kogelvormig, in
tweekleppige, van af de centrale as loslatende korstach-
tige kluisjes uiteenspringend. Zaden langwerpig of min
of meer kogelvormig met een kiempropje; zaadhuid glad ;
kiemwit vleezig; zaadlobben plat, breed.
Kleine heesters 'of kruiden. Bladeren afwisselend,,
meestal klein of smal, gaafrandig of klein gezaagd, weinig
lederachtig, vinnervig. Bloemen klein, de mannelijke
kort gesteeld of nagenoeg zittend, ten getale van 2—3
onder elk schutblad, verspreid langs eindelingsche of
tevens okselstandige en zijdelingsche trossen; de vrouwelijke
langer gesteeld of in gering aantal aan den voet
der mannelijke trossen, of iets lager afzonderlijk langs
den stengel.
Aantal soorten omstreeks 40, tneerendeels in Amerika voorkomend,
eenige wéinige in Azië, Afrika en Australië. De eenige,