Tribus II. Atripliceae.
3. Spinacia L.
oleracea L. (Gekweekt.)
4. Atrhipolrteexn sLis. L. (Gekweekt en verwilderd),
rosea L. (Nederlandsch Indië?)
Tribus III. Ckenoleae.
5. Kochsciao pRaroitah .Schrad. (Nederlandsch Indië?) -
Tribus IV. Salicornieae.
6. Arthinrdoiccunmem uMmo qM. o—q. Salicomia indica Willd. (Timor.)
glaucum Ung. Sternb. — A. fruticosum Moq. var. glaucum
Moq. — A. fruticosum Miq. Fl. Ind. Bat. (Timor.)
7. Saliboroarcnchiaia tLa. Roxb. (Java, Sumbawa?)
Series 2. SPIROLOBEAE.
Tribus V. S n a e d e a e .
8. Suaenduad ifFloorras kM. oq. *). — S. indica Moq. (Engelsch Indië, Java.)
Tribus VI. Salsoleae. 9. SalsKoallai LL.. — S. brachypteris Moq. — S. australis R. Br.
(In de geheele oude wereld verspreid o. a. ook op Nieuw
Guinea en Timor aangetrolïen.)
Onderfamilie II. BASEIiliACEAE.
Tribus VII. Baselleae. 10. Barsuebllraa LL.. — B. alba L. — B. cordifolia L. (In tropisch
Azië en Afrika verspreid, wild of gekweekt.)
‘) Volgens Hooker misschien dezelfde als S. m o n o ica F o rsk. of
S . v e rm ic u la ta F o rsk ., beide van Noord-Afrika en Arabië.
Fam. CVI. polygonaceae.
Bentham et Hooker, G en era P la n ta r u m III, p. 88. — Meissn.,
in D. C. P ro d . XIV, 1, p. 1. — Miqxjel, F l. In d . B a t. I. p. 993.— Meissn. in Miq. A n n . M us. L u g d . B a t. II, p. 55. Hooker f. F l.
B r it. In d . V, p. 22. — Dammer in Engler und Prantl, N a tü rl.
P fla n ze n fa m . III, 1. a. p. 1. — Baili ., H ist. P la n t. XI, p. 367 ^1892.)
Koord., V ersl. M in ah a sa, p. 566.
Bloemen tweeslachtig of in eenige weinige geslachten
éénsiachtig, regelmatig. Bloemdek onderstandig, kelkachtig
of gekleurd, met 4—6, zelden meer, in een of twee rijen
in den knop dakpanswijze dekkende lobben of segmenten,
die gelijk zijn of die van de buitenste of binnenste
rij kleiner, na den bloei onveranderd of de buitenste of
binnenste om de vrucht in om vang toegenomen. .Meeldraden
6—9, zelden minder of meerdere in onbepaald
aantal, onder de lobben of aan de basis van het bloemdek
één- of meer of minder duidelijk tweenjig ingeplant,
zelden bij de mannelijke bloem op een centrale schijf
bijeengedrongen; helmdraden draadvormig of aan de
basis tot een ring vergroeid; helmknoppen 2-hokkig,
meestal bewegelijk, met vrije, evenwijdige of nagenoeg
evenwijdige hokjes, door een klein of zelden langer of
breeder helmbindsel aan de achterzijde verbonden, met
langsspleten openbarstend. Schijf aan de basis van het
bloemdek niet zelden aanwezig, ringvormig, gaaf of met
evenveel kartels of tanden als er meeldraden zijn en met
deze afwisselend. Eierstok bovenstandig, zittend^ of zelden
aan de basis kort met het bloemdek vergroeid, driekantig
of samengedrukt, zelden 4-kantig, 1-hokkig met
1 eitje. Stijlen 3, 2 of zelden 4, aan den top van den
eierstok vrij of aan de basis vergroeid, soms zeer kort,
aan het uiteinde in knop- of schildvormige of in franjes
verdeelde stempels overgaande; eitje orthotroop, zittend
of aan den top van een meer of minder lange zaadstreng
opgericht, of van een aan den top gekromde zaadstreng
neerhangend. Yrucht een niet openspringend, 3-kantig
of samengedrukt of zelden 4-kantig nootje, in het niet
of op verschillende wijzen veranderde bloemdek besloten
of er zelden gedeeltelijk boven uitkomende. Yruchtwand