IY. Anonaceae (Eupomatia).
In menig opzicht overeenkomend met een Monimiacea, die
afwisselende bladeren en tweeslachtige bloemen heeft, doch in
elk vruchtblad talrijke eitjes in twee rijen.
Y. Menispermaceae (Fibraurea, Anamirta, Coscinium,
Arcangelisia, Cissampelos vr. bl., Cyclea vr. bl.)
Dezelfde verschillen als bij de Ranuhculaceae. Bij Cissampelos
e Cyclea hebben de mannelijke bloemen een bloemkroon,
de vrouwelijke niet. In beide geslachten is slechts één
stamper, doch men herkent de familie aan de vrucht.
XII. Bixaceae (Flacourtia, Bennetlia, Xylosma).
Bij het eerste geslacht talrijke vrije of vergroeide kernen,
bij de beide andere wandstandige zaadlijsten.
XYIII. Guttiferae (Calophyllum *).
Bladeren tegenovergesteld, met dichtgedrongen, evenwijdig,
nerven. Kelkbladen los. Meeldraden zeer talrijk. Kiem groot,
zonder kiemwit,
XXII. Sterculiaceae (Sterculiae: Sterculia Tarrietia,
Heritiera, Tetradia, Argyrodendron).
Bladeren meestal handvormig samengesteld. Bloemen twee-
of eenslachtig, zelden tweehuizig. Bloemdek gewoonlijk gekleurd.
Mannelijke en tweeslachtige bloemen : Helmknoppen
op een hooge zuil, met of zonder stamper op den top. Vrouwelijke
bloemen : Stampers op een lage zuil of zittend, 2—6.
Eitjes I —2 of talrijk, klimmend, met buikstandige zaadnerf en
naai- onderen gericht poortje.
Bij Myristicaceqe. Bladeren enkelvoudig. Bloemen steeds
tweehuizig Mannelijke bloemen : Helmdraden meestal vergroeid,
doch niet op een hooge zuil. Vrouwelijke bloemen: Eén stamper
met één eitje.
Bij Euphorbiaceae. Bladeren meestal enkelvoudig. Enkel
bloemdek kelkachtig. Mannelijke bloemen : Helmdraden soms
vergroeid doch niet op een hooge zuil. Vrouwelijke bloemen :
Eierstok 1—3-hokkig; eitjes 1—2, met buikstandige zaadnerf
en naar boven gericht poortje.
XXIII. Tiliaceae (Grewia *).
Bloemen tweeslachtig. Meeldraden talrijk, op een verhoogden
bloembodem.
XXYIII. Rutaeeae (Zanthoxylon *).
• Bladeren gestippeld, samengesteld. Zaden donker blauwzwart,
glanzend.
XXXIY. Olacaceae (Opilieae: Cansjera, Lepionurus, Cham-
pereia, Opilia).
Kelk weinig ontwikkeld of ontbrekend. Bloemkroon aanwezig
doch bloemdekachtig. Kenmerken bijna als van de Santa-
laceae, doch met bovenstandigen eierstok.
XXXYI. Celastraceae (Microtrópis *).
Bladeren tegenovergesteld. Eierstok 2—3-hokkig. In elk
hokje 2 eitjes opgericht naast elkander; zaadnerf buikstandig ;
poortje naar. onderen gericht.
XXXYII. Rhamnaceae (Rhamnus *).
Eierstok 3—4-hokki'g; in elk hokje 1 van de basis opgericht
eitje met rugstandige zaadnerf en naar onderen gericht
poortje.
XXXIX. Sapindaceae (Cupania *, Dictyoneura, Euphoria,
Spanoghea, Acer, Dodonaea, Ganophyllum).
Eierstok 2 -3 -, zelden I- of 2-hokkig; eitjes in elk hokje
1—2, klimmend met buikstandige zaadnerf en naar onderen
gericht poortje.
XLIY. Leguminosae (Dialium, Saraca).
Bladeren gevind. Bloemen tweeslachtig. Peul bij Saraca plat
en veelzadig, bij Dialium eirond, weinig samengedrukt, met
één zaad.
XLY. Rosaceae (Pygeum *, Alchemilla).
Pygeum heeft meestal tweeslachtige bloemen met bloembladen,
soms echter éénsiachtige zonder bloembladen en herinnert
dan door deze en door de beide klieren op den top van
den bladsteel aan Euphorbiaceae, waarvan het geslacht verschilt
door de op den kelkrand geplaatste talrijke meeldraden
en de dwarslangwerpige vruchten en zaden. Alchemilla met
vrije vruchtbladen in den urnvormigen hollen bloembodem als
bij de Monimiaceae, doch kruidachtig, met cirkelvormige,
handvormig gelobde of samengestelde bladeren.