öf gevormd uit 3—4 talrijke opstijgende, orthotrope eitjes
bevattende, vrije of aan de basis verbonden vruchtbladen,
qf 1-bokkig en met één opgericht eitje. Stempels nu
eens 3—4, afzonderlijk op elk der vruchtbladen of eier-
stoklobben, of aan den top van den onverdeelden eierstok,
dan weder slechts één zittende penseel vormige of
onverdeelde stempel. Yrucht klein bij de geslachten
met meerdere vruchtbladen, doosvruchtachtig of in 3—4
kluisjes of kokervruchten uiteenwijkend, bij de geslachten
met één eitje niet openbarstend, besvormig, met een
sappig of dun en bijna droog vruchtvleesch. Zaad kogelvormig,
eivormig of langwerpig ; zaadhuid vliezig of
eenigszins dunvleezig, zelden lederachtig; kiemwit overvloedig,
meelachtig, meestal sneeuwwit, van buiten niet
zelden hard. Kiem zeer klein, in een holte van het
kiemwit, aan het uiteinde, dat het verst van den navel
is verwijderd; kiemworteltje naar boven gericht; zaadlobben
kort, meestal onduidelijk van elkander gescheiden.
Kruiden, heesters of zelden boomen, dikwijls aromatische
of scherpe stoffen bevattend. Bladeren afwisselend
of zelden tegenovergesteld of in kransen van 3—4, zelden
van 5—6, gaafrandig of zelden 3-spletig, 3—oo -
nervig of zelden van af de basis vinnervig, niet zelden
doorschijnend gestippeld of sappig. Steunblaadjes soms
geheel ontbrekend, waar zij voorkomen met den bladsteel
vergroeid of tot het stengelomvattend deel van den
bladsteel verminderd of van achteren vereenigd tot één
tegenover den bladsteel staand steunblad; een op een
steunblad gelijkend orgaan vindt men soms als voorloo-
per van een tegenover een blad staande, nog in knop-
toestand verkeerende loot. Bloemen klein, verspreid of
van alle kanten opeengedrongen, soms in ringen of vele
-spiraalvormige rijen langs de as van een meestal gesteelde
a a r— of zelden van een tros— die meestal eindelingsch is
-of door ontwikkeling van den okselknop tegenover het
laatste blad komt, zelden okselstandig of langs een ge-
meenschappelijken steel verspreid. Schutbladen meestal
onder elke bloem, dikwijls schildvormig, zittend of ge-
steeld, soms aan de bloem vastgehecht of hol, zelden
lancetvormig. Stengels (bij de Pipereae) evenals bij de
Monocotyledones met verspreide rankbundels, die evenwel
zooals bij de Dicotyledones regel is, een blijvend deelbaar
cambium weefsel hebben.
Aantal soorten ongeveer 1000, behalve de weinige Saurureae,
die tot de gematigde gewesten van Amerika en Azië behooren,
voornamelijk in de tropische gewesten in de oude en nieuwe wereld
voorkómend. De familie wordt verdeeld in twee tribus, door
sommige auteurs als afzonderlijke families opgevat: 1. Saurureae. Eierstok bestaande uit 3—4 vruchtbladen elk met 2—oo eitjes ;
2. Pipereae. Eierstok 1-hokkig met 1 eitje. Alleen de laatste tribus
is in Nederlandsch Indië vertegenwoordigd.
OVERZICHT DER GESLACHTEN.
1. Zippelia. Bloemen tweeslachtig in een lossen tros. Meeldraden
6. Eierstok zeer klein, aan den top met een veel groo-
teren dikken stijl met 4 stempels. Vrucht droog, dicht bezet
met haakvormige stekels..
2. Piper. Bloemen twee- of éénsiachtig, in meestal dichte
aren of trossen. Meeldraden 2—6, met meestal vrije, zelden
ineenvloeiende helmhokjes. Eierstok stomp of gesnaveld met
3—4. zelden 2 of 5 stengels. Boomen of heesters,, zelden hooge
kruiden.
3. Peperomia. Bloemen twee-, zeer zelden éénsiachtig, in zeer
dunne of dichte aren. Meeldraden 2, met ineenvloeiende helmhokjes.
Meestal éénjarige nu eens dunne en kruipende, dan
weder lage, stengellooze, dan weder opgerichte, dunne en sappige
kruiden.
1. ZIPPELIA BI.
Bloemen tweeslachtig, verspreid langs de spil van een
tros. Bloemdek ontbrekend. Meeldraden 6, hypogynisch,
met korte en dikke helmdraden; helmknoppen langwerpig,
opgericht, min of meer dik, met evenwijdige, naar
binnen in de lengte openbarstende helmhokjes; helm-
bindsel voorbij de hokjes dik en stomp. Eierstok zeer
klein, van buiten met klierachtige stekels; stijl veel
grooter dan de eierstok, dikvleezig, eivormig, met 4
voren, aan den top met 4 korte, vrije stempels; één
volkomen ontwikkeld van af de basis opgericht eitje,
vergezeld van een tweede dat kleiner is en weldra mislukt.
Yrucht nagenoeg droog, kogelvormig, niet openbarstend,
dicht met haakvormige stekels bezet, aan den top
den niet vergrooten stijl dragend. Zaad van denzelfden