? lanceolaria Muell. Arg. — Stillingea ? (Sumatra, Poeloe Pisang.) lanceolaria Miq.
integrifolia Boxb. (Molukken.)
80. Sebastiania Spreng.
Chamaelea Muell. Arg. —• Cnemidostachys chaemaelea Spr.
m—a eClenae mBiadiolls.t a(cThryosp isUchn eaArferfioklaia enM Aiqz. ië—: oS. tail.l inBgainak ac.)hae81.
Hura L.
crepitans L. (Tropisch Amerika, in den Maleisehen Archipel
soms gekweekt, bijv. Java, Celebes, Sumbawa.)
82. Aconceveibum Miq.
trinerve Miq. (Sumbawa.)
83. Elaeogene Miq.
sumatrana Miq. (Sumatra.)
84. Tetragyne Miq.
acuminata Miq. (Sumatra.)
Fam. c x x i ii . URTICACEAE.
Bentham et Hooker, Genera Plantarum III. p. 341. — Miqoel Flora Indiae Batavae I. 2. p. 214 ('Celtideae), p. 224 (IJrticeaé) p’.
275 (Cannabieeae), p. 276 (Artocatpeae)'. — Miquel. Sumatra p.
410 (Celtideae), p. 412 (ürticeae), p. 414 (Artocarpeae).—- Miquel Annales Mus. Lugd. Bat. I. p. 203 (ürticeae). III. p. 210 260
(Artocarpeae), IV. p. 301 (ürticeae). — A. de Candolle in D. C. Prodr. XVI. 1. p. 28 (Cannabineae). — Weddell in D. C. Prodr.
XVI. 1. p. 32 (Urtieaeeae). <^£Planoh. in D. C. Prod. XVII. p. 151
B(Uulrmeaacue ae). — Bureau in D. C. Prodr. XVII. p. 211 (Moraceae).— in D. C. Prodr. XVII. p. 280 (Artocarpaceaé). — Baill Bist. Plant. III. 1871 p. 496, VI. 1877 p. 137 (Ulmaceae). — Boerlage
in Midden-Sumatra, IV. 2. p. 32. — Hooker fil. Flora of
British India V. p. 477. — King, Annals Botan. Gard. Calcutta. I
— Engler und Prantl., Natürl. Pflanzenfamilien III. 1. 98 (Urti-
cEeae), III. 1. 66 (Moraceae), III. 1. 59 (Ulmaceae). — Warburg in ngl. Bot. Jahrb p 287 (Ulmaceae), p. 288 (Ürticeae), p. 294
(BMooerralcaegaee) .i n— I coKno. oBrodgeorrs., I.V e2r4s—lag2 5r.eis Minahassa p. 592, 644. —
Bloemen eenslachtig, zelden gemengdslachtig, meestal
regelmatig. Bloemdek enkelvoudig, kelkachtig, meestal
klein, met in den knop dakpanswijze dekkende of klepswijze
aaneensluitende lobben of segmenten of in de vrouwelijke
bloem vaak min of meer gesloten met eene
eindelingsche opening of dicht met den eierstok vergroeid
of ontbrekend. Hypogynische schijf onduidelijk of ontbrekend.
Mannelijke bloem: Meeldraden evenveel als bloem-
deklobben en tegenover deze, soms aan de basis hiermede
vergroeid, zelden minder of meer dan deze; helmdraden
onderling vrij, zelden aan de basis vergroeid; helmknoppen
eivormig of langwerpig, aan de basis vastgehecht of meestal
nabij de basis ruggelings bevestigd; helmhokjes 2, vrij,
langwerpig of gekromd, evenwijdig of licht uiteen wijkend
met eene naar buiten, zijdelings of naar binnen gerichte
langsspleet openbarstend. Rudimentaire eierstok ontbrekend
of meer of minder ontwikkeld. Vrouwelijke bloem:
Staminodiën zeldzaam. Eierstok bovenstandig of zeldzaam
jnin of meer onderstandig, éénhokkig, uit één vrucht-
blad bestaande; één eitje, zelden door een tweede, weldra
mislukkend eitje vergezeld, nu eens aan de basis of nabij
de basis bevestigd en dan opgericht of opstijgend, ortho-
troop, of kort amphitroop, dan weder aan den top of
nabij den top bevestigd en hangend, anatroop of kort
amphitroop, doch steeds met een naar boven gericht
poortje; stijl in den aan vang eindelingsch, doch meestal
door den ongelijken groei van het vruchtblad weldra
excentrisch of zijdelingsch, onverdeeld, • tweespletig of
tweedeelig; stempel bij den onverdeelden stijl eindelingsch
of schuin of zijdelings omlaag loopend, bij den verdeelden
stijl den binnenkant der beide takken bekleedend.
Yrucht niet openspringend, éénzadig, meestal klein, nu
eens een droog, vleezig of sappig dopvruehtje, dat vrij
of binnen het bloemdek besloten of er mede vergroeid
is, dan weder een vrije steenvrucht, soms meerdere
vruchten in een vleezigen gemeenschappelijken bloembodem
min of meer weggedoken of dezen bedekkend, met
dezen tot een schijn vrucht verbonden. Zaad opgericht,
hangend of zijdelings bevestigd, min of meer in vorm
met den vruchtwand overeenkomend; zaadhuid vliezig
of zelden korstachtig; kiemwit ontbrekend of dun, de
kiem omsluitend, zelden overvloedig, vleezig, eenzijdig'
of tusschen 'de plooien van de kiem naar binnen gedron