gaafrandige of golvend gelobde segmenten. Bloemen, in
verhouding tot die van de overige. Euphorbiaceen groot,
elk aan de basis met een klein of bladachtig, gaafran-
dig of aan den rand gewimperd schutblad, vereenigd tot
aan de toppen der takken of in de hoogste bladoksels
staande trossen, die grootendeels uit kortgesteelde, mannelijke
bloemen bestaan, terwijl aan den voet 1—8
vrouwelijke gevonden worden.
Aantal soorten omstreeks 80, alle in Amerika, vooral in tropisch
Amerika tehuis behoorend. In Nederlandsch Indië wordt
algemeen gekweekt M . u tiliss im a P ohl, een overblijvend kruid met
6__g voet hooge stengels en groote en dikke knollen waaruit na
verwijdering van het vergiftige melksap een zetmeelsoort wordt
bereid die als Cassavemeel, Tapiocca of Braziliaanseh Arrowroot
in den handel voorkomt. Op Java wordt in den laatsten tijd ook
een boomachtige soort gekweekt, M . G la zio v ii M uell. A rg ., welke
een goede caoutchouc, de zoogenaamde Ceara rubber levert.
44. OLAOXYLON Juss.
Bloemen meestal tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelk
min of meer Trogelvormig met 3—4 in den knop kleps-
wijze aaneensluitende segmenten. Bloembladen ontbrekend.
Schijf ontbrekend. Meeldraden talrijk, zelden in
gering aantal, ingeplant op of om een centralen bloembodem,
vaak vermengd met klieren of lang lijnvormige,
met wimpers bezette schubben; helmdraden vrij; helm-
knoppen opgericht; helmhokjes afzonderlijk, aan de basis
alleen vergroeid, van boven vrij en opgericht, naar buiten
openspringend. Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke
bloem : Kelk als bij de mannelijke. Bloembladen
en schijf ontbrekend of 3 bloem blad achtige schubben,
die met de eierstoklobben afwisselen. Eierstok 3-hokkig,
met 1 eitje in elk hokje; stijlen kort, zelden lang, gaaf,
uitgespreid, met franjes voorzien. Doosvrucht, zich ver-
deelend in 3 tweekleppige kluisjes of lederachtig en
niet openbarstend. Zaad nagenoeg kogelvormig, met of
zonder zaadrok; zaadhuid korstachtig; kiemwit vleezig;
zaadlobben breed, plat.
Altijd groene heesters of boomen, zelden kruiden.
Bladeren afwisselend, meestal lang gesteeld, gaaf of
golvend-getand, vinnervig of zeldzamer driedubbelnervig.
Bloemen klein, in okselstandige of zijdelingsche aren of
trossen.
Aantal soorten omstreeks 40, in de tropische gewesten der oude
wereld. De geslachtsbeschrijving is ontleend aan Hooker, in
F lo ra o f B ritis h In d ia , die aldaar de geslachten G lao xylon en
Micrococca B en th ., in de G en era P la n ta r u m gescheiden, vereenigt.
De soorten, die met het vroegere geslacht M icrococca overeenstemmen,
zijn gekenmerkt door de 3 met de eierstoklobben afwisselende
schubben, die bij de andere soorten ontbreken. Bij deze
zou volgens Bentham een gave of gelobde schijf in de vrouwelijke
bloem voorkomen, doch in de F lo ra o f B ritish In d ia wordt hieromtrent
niets vermeld.
45. A O A LY PH A U
Bloemen meestal één-, zelden tweehuizig. Mannelijke
bloem: Kelk dunvliezig, in den knop gesloten, bij den
bloei met 4 kleppen openbarstend. Meeldraden oo (meestal
8), op een lagen bloembodem bevestigd; helmdraden vrij;
helmhokjes vrij, wjjd uiteenstaand, meestal langwerpig
of lijnvormig en in de geopende bloem bochtig en ineengedraaid.
Rudimentaire eierstok ontbrekend. Vrouwelijke
bloem: Kelkbladen 3—4, in den knop dakpanswijze dekkend,
soms zeer klein. Eierstok 3-hokkig, met 1 eitje
in elk hokje; stijlen vrij, draadvormig, meestal in draad-
dunne slippen verdeeld, zelden onverdeeld. Doosvrucht
driedubbelbolvormig, meestal klein, in tweekleppige kluisjes
uiteenbarstend. Zaden min of meer kogelvormig;
zaadhuid korstachtig; kiemwit vleezig; zaadlobben breed,
plat.
Kruiden, heesters of boomen. Bladeren afwisselend,
meestal eivormig, min of meer getand, 3—5-nervig of
vinnervig, meestal met langen bladsteel. Bloemen in
één- of tweeslachtige aren, waarvan de mannelijke en
gemengde meestal okselstandig, de vrouwelijke oksel-
standig of zijdelingsch, doch ook eindelingsch zijn. De
mannelijke bloemen in kluwens onder kleine schutbladen
vormen op katjes gelijkende of dunne lange aren, aan
wier basis soms één of weinige vrouwelijke bloemen
staan, de vrouwelijke alleenstaand of ten getale van
2—4 onder een bladachtig en vaak vergroot schutblad,
nu eens wijd uiteen of dicht bij elkander aan de as van