stijl kort; stempel groot, kogelvormig. Vrucht öf eene
bes, naakt door het afvallen van het bloemdek öf min
of mèer droog en in de blijvende bloemdekbasis besloten;
‘vruchtwand vleezig of vliezig. Zaad met korstachtige
zaadhuid; kiemwit weinig of ontbrekend; zaadlobben
vleezig.
Heesters of zelden boomen. Bladeren afwisselend of
zelden tegenovergesteld. Bloemen in korte trossen of aren,
zonder schutbladen.
Omstreeks 20 soorten, in tropisch en Oost Azië, Australië en
de eilanden van de Stille Zuidzee. De eenige in Nederlandseh
Indië voorkomende soort behoort tot. de sectie Eu-W ikstroem ia met onbehaard of weinig behaard bloemdek, afvalt. dat van de vrucht
3. D E A P E T IS Banks.
Bloemen tweeslachtig. Bloemdekbuis kort cilindrisch
of klokvormig; lobben 4, meestal uitgespreid; keel van
binnen naakt of met een bijkroon van 4 of 5 schubben,
waarvan er of 2 tegenover de bloemdekslippen zijn
geplaatst. Meeldraden 4, in de keel bevestigd, met de
lobben afwisselend, met korte, draadvormige helmdraden;
helmknoppen langwerpig; helmbindsel smal. Hypogyni-
sche schijf ontbrekend. Eierstok zittend, 1-hokkig; stijl
lang; stempel knopvormig, in de jeugd vaak behaard.
Vrucht besvormig, met een min of meer vleezigen vruchtwand.
Zaad met korstachtige zaadhuid, een vleezig kiemwit
en eivormige, dikke zaadlobben.
Wijd vertakte, neerliggende of zoden vormende, kleine
heestertjes, met afwisselende, kleine, lederachtige, holle,
dakpanswijze opeengeschoven bladeren. Bloemen aan de
toppen der takken in hoofdjes met een behaarden ge-
meenschappelijken bloembodem, die tusschen op de bladeren
gelijkende schutbladen geplaatst en zittend of,
doordat de bloeiende tak zich verlengt, schijnbaar ge-
steeld zijn.
Aantal soorten 5, in Antarctisch Amerika, Nieuw Zeeland en
Australië en Borneo. De laatste behoort tot de sectie Daphnobryon, theegte ngoevslearc hetl k vdane r dbielone mnadaemkl ovboblegne. n.s MEisSNER met twee schubben
4. L IN D S T O M A Wall.
Bloemen tweeslachtig. Bloemdekbuis cilindrisch, aan
de basis om den eierstok weldra verbreed; lobben 5,
uitgespreid. Schubjes of klieren in de keel 10, vrij of
paarswijze vergroeid. Meeldraden 10, onder de bloem-
dekschubjes in de keel ingeplant; helmdraden draadvormig
boven de buis een weinig uitstekend; helmknoppen
eivormig of langwerpig, met een smal helmbindsel.
Hypogynische schijf ontbrekend. Eierstok zittend, meestal (
lang en zachtharig, 1-hokkig; stijl draadvormig; stempel
penseelvormig. Vrucht eivormig, droog, bard, besloten
binnen het blijvende aan de basis vergroote of opgeblazen
bloemdek of aan de basis door het gespleten bloemdek
omgeven, zelden naakt door het afvallen van het
bloemdek; kiemwit ontbrekend; zaadlobben dikvleezig.
Los vertakte of klimmende heesters. Bladeren volkomen
of onvolkomen tegenovergesteld, plat, vliezig of
lederachtig, vinnervig. Bloemen in kleine tot pluimen
vereenigde bijschermen, met twee tegenover elkander
geplaatste, ten. slotte vergroote en gekleurde, vliezige
schutbladen.
Aantal - soorten 5 of 6 in tropisch Azië en Amerika. Voor
Nederlandseh Indië worden opgegeven twee soorten L. pauciflorum
Griff. en L. scandem Kurz, de eerste opgericht, de tweede klimmend.
Gii.g vindt in de soorten, onder den naam van Linostoma
beschreven, voldoende verschillen om ze over drie geslachten te
verdeelen. Hiervan komen er twee in ons gebied voor, nl. 1. Lino-
Stoma Wall., met langgesteelde bloemen, blijvend, met de vrucht
medegroeiend bloemdek en eene uit 10 zeer kleine klieren bestaande
schijf; hiertoe behoort L. pauciflorum Griff 2. Eukieia
Griff., met zittende bloemen, afvallend of onregelmatig doorscheurend
bloemdek en zonder schijf; hiertoe behoort L. scand&ns Kurz
(£. malaccensis Griff.) Ook in den bouw van het hout bestaat
volgens Gilg verschil.
5. P H A L E R IA Jack.
Bloemen tweeslachtig. Bloemdekbuis cilindrisch, lang;
lobben 4—5, zelden 6, uitgespreid; keel van binnen
naakt of alleen met een dwarse lijn. Meeldraden 8—10,
zelden 12, tweenjig in de keel en daarboven uitstekend,
met draadvormige helmdraden en kleine helmknoppen;