8. Aq uila ria Lam.
Agallocha Roxb. (Engelsch Indië, hout geïmporteerd.)
malaceensis Lam. (Malakka.)
secundaria D C. (Molukken.)
microcarpa Baill. (Borneo.)
Beccariana v. Tiegh.
borneensis Gilg.— Aquilariella borneensis van Tiegh. (Borneo.)
AFWIJKEND GESLACHT.
9. Gonystylus teysm. et Binn.
Miquelianus Teysm. et Binn. ■— Gonystylus bancanus
Baill. *) — Aquilaria bancana Miq.Java.) (Sumatra, Banka,
Maingayi Hook. f. (Malakka.)
affinis Radikf. — G. Beccarianus van Tiegh. (Borneo.)
pluricornis Radlkf. — Arnyxa Kutcinensis van Tieghem
(Borneo.)
borneensis Gilg — Asclerum borneensis v. Tiegh. (Borneo.)
calophyllus Gilg (Borneo.)
Forbesii Gilg (Borneo I
F am. c x y iii. ELAEAGïNACEAE.
Bentham e t Ho o k er, Genera Plant. III, p. 203. — Miq ., Fl.
Ind. Bat. I, 1, p. 978. — Miq , Sum. p. 364. — Ba il l ., Hist.
Plant. II, 1870, p. 487. — Hook. f. Fl. Brit. Ind. V, p. 201. —
Gilg in E n g l . u . P ra n tl, Natürl. Pftanzenfam. III, 6. a. p. 249.
Bloemen tweeslachtig of éénslachtig en dan meestal
tweehuizig. Bloemdek bij de tweeslachtige of vrouwelijke
bloem buisvormig, boven den eierstok samengetrokken en
blijvend, het bovenst gedeelte afvallend of 2—4-lobbig
of zelden afgeknot, bij de mannelijke bloem zonder buis.
Meeldraden in de keel of bij de mannelijke bloemen aan
de basis van het bloemdek ingeplant, ten getale van 4
en dan met de bloemdeklobben afwisselend of ten getale
J) G ilg n o em t deze so ort G. Bancanus Gilg; volgens de door ons-
gevolgde reg els blijft de naam e ch te r G. Miquelianus T. et B.
van 8 en dan afwisselend en tegenovergesteld; helmdra-
den vrij, meestal kort; helmknoppen aan de rugzijde
bevestigd, langwerpig, 2-hokkig, met evenwijdige hokjes,
die door een langsspleet in twee kleppen openbarsten.
Staminodiën bij de vrouwelijke bloem ontbrekend. Eierstok
op den bodem van het bloemdek zittend, 1 -hokkig;
stijl eindelingsch, lijnvormig of naar boven verbreed,
schuin aan ééne zijde met stempeloppervlakte; een ana-
troop eitje van af de basis opgericht. Noot in de verdikte
en besvormig geworden blijvende bloemdekbasis
dicht besloten. Vruchtwand dun vliezig; zaad opgericht;
zaadbuid korstacbtig of bard; kiemwit weinig, vliezig of
ontbrekend; kiem recht; zaadlobben dikvleezig; kiemwor-
teltje zeer kort, naar beneden gericht.
Boomen of heesters, overal bedekt met kleine schubjes,
zelden met sterharen. Bladeren afwisselend of tegenovergesteld,
gaafrandig, dun vinnervig. Bloemen alleenstaand
of in aren of trossen met kleine afvallende schutbladen
in de bladoksels of aan de knoopen der ontbladerde
takken.
Aantal soorten 16, in de gematigde gewesten van het noordelijk
deel zoowel van het oostelijk als het westelijk halfrond, doch ook
in tropisch Azië en Australië voorkomend. Van de drie geslachten
is er één tot Amerika beperkt, wordt een tweede evenzoo in Amerika,
doch ook in Europa en Noordelijk en Midden Azië aangetroffen,
terwijl het derde over het geheele gebied der familie verspreid
voorkomt.
EENIG GESLACHT VOOR NEDERLANDSCH INDIË.
E la eag n us. Bloemen tweeslachtig. Meeldraden 4. Bladeren afwisselend.
E L A E A G N U S L.
Bloemen tweeslachtig. Bloemdek aan de blijvende
basis langwerpig of kogelvormig, boven de vernauwing
klokvormig of trechtervormig, met afvallenden 4-spletigen
top, van binnen boven de samentrekking meestal met
een vooruitspringenden ring. Meeldraden 4, in de keel
ingeplant; helmdraden kort, aan de basis soms tot een
vooruitspringenden ring verbonden. Stijl lijnvormig, korter
dan het bloemdek, naar boven een weinig verbreed