7. SA LICO R NIA L.
Bloemen tweeslachtig of gemengdslachtig, hoopjes
vormend van 3—7 in de holten van gelede aren vrij
of vergroeid. Bloemdek omgekeerd piramidevormig, vlee-
zig, met platten, zelden samengetrokken top en 3—4-
tandige monding, aan de vrucht spoDsvormig. Meeldraden
2, zelden 1; helmdraden rolrond; helmknoppen boven
het bloemdek uitstekend, dubbelbolvormig. Eierstok eivormig,
aan den top versmald; stijl aan den top verdeeld
in franjes of in twee priemvormige, van alle kanten met
wratjes bezette stempels; eitje nagenoeg zittend. Blaas-
vruchtje in het sponsachtig geworden bloemdek besloten,
eivormig of langwerpig, in de spil der aar min of meer
weggedoken; vruchtwand vliezig. Zaad opgericht, langwerpig
of min of meer ellipsoidvormig, samengedrukt;
zaadhuid dun lederachtig, met haakvormige haren bezet,
kastanjebruin; kiemwit ontbrekend; kiem samengevouwen ;
zaadlobben dik, stomp, evenwijdig aan het naar beneden
gerichte idemworteltje.
Schijnbaar bladlooze, éénjarige kruiden of vleézige
heestertjes of kruiden, opgericht of neerliggend, kaal,
met tegenoverstaande gelede takken, waarvan de leden
aan den top in eene scheede zijn verwijd. Bloemhoopjes
op veldjes, die in zooveel vakken als bloemen zijn verdeeld
en waarvan de bloemen naast elkander of de mid-
-delste het hoogst zijn geplaatst; aren eindelingsch, cilindrisch,
kort of lang.
Aantal soorten omstreeks 8, aan de stranden van de geheele
wereld verspreid.
8. SCJAEDA F orsk.
Bloemen tweeslachtig of door mislukking eenslachtig,
klein, met één schutblad en twee schutblaadjes. Bloemdek
kogel-, tol- of urnvormig, 5-lobbig of 5-deelig, min
of meer dik of ten slotte eenigszins vleezig; lobben of
segmenten gelijk en zonder aanhangsels of een of twee
grooter dan de andere en opgeblazen of gehoornd, zelden
van achteren kort en dwars gevleugeld. Meeldraden 5,
min of meer hypogynisch of perigynisch, met korte helmdraden
, helmknoppen zeer groot. Schijf hoog of ontbrekend.
Eierstok meestal zittend met een breede basis
of met de basis aan het bloemdek vergroeid, eivormig,
cirkel- of fleschvormig, met een afgeronden of afgeknot-
ten top; stempels 2—5, kort, priem vormig, teruggekromd,
van alle kanten met wratjes bezet; eitje nagenoeg
zittend. Blaasvruchtje in het bloemdek besloten,
cirkel , ei- of fleschvormig, rolrond, samengedrukt of
neergedrukt, vliezig of min of meer sponsachtig, vruchtwand
zelden aan het zaad vastgehecht. Zaad horizontaal,
schuin of opgericht, cirkelvormig, schuin peervormig of
min of meer niervormig, gezwollen of samengedrukt,
met uitgeranden navel; zaadhuid korstachtig, glad; binnenste
laag vliezig; kiemwit ontbrekend of weinig in
twee lagen verdeeld; kiem dun, vlak spiraalvormig,
meestal groen; kiemworteltje opstijgend, neerdalend of
zijdelingsch.
Zilte opgerichte of neerliggende, enkelvoudige of wijdvertakte
kruiden of heesters, groen of blauwgroen, zelden
als met meel bestrooid, zeer zelden een weinig kortbe-
haard. Bladeren in kransen van drie, vleezig, rolrond,
wormvormig of half rolrond, zelden spatelvormig of min
of meer plat, gaafrandig. Bloemen klein, okselstandig,
zittend of bijna zittend, alleenstaand of bloemkluwens,
die soms aan de basis van het blad zijn vastgegroeid.
Aantal soorten 40, aan de stranden of in zilte woestijnen van de
geheele wereld voorkomende, vooral in Europa, Noord-Afrika en
West- en Midden-Azië; in Amerika in gering aantal, voor Neder-
landsch Indië is slechts eene soort, S. nudiflora Moq., bekend.
9. SA L SO L A L .
Bloemen tweeslachtig, met 2 schutblaadjes. Bloemdek
5-, zelden 4-deelig; segmenten langwerpig of lancetvormig,
hol, in het midden van de rugzijde verdikt, om de
vrucht boven het midden met een breeden, horizontalen,
stijfvliezigen vleugel, van onderen vrij, maar onveranderd
of tot een noot vormig schijn vruchtje vergroeid, met de
vrije toppen meestal voorovergebogen. Meeldraden 5 of
minder, hypogynisch of zelden op een dunne schijf ingeplant;
helmdraden priem- of lijnvormig, plat; helmknoppen
kort of lang, stomp of het helmbindsel in een punt
verlengd; staminodiën ontbrekend. Eierstok kogelvormig