114 ELAEAGNACEAE.
en aan één zijde met een lange stempeloppervlakte.
Yrucht besloten in de blijvende bloemdekbasis, die besvormig
of zelden min of meer droog is, met een taaie
binnenlaag; vruchtwand dunvliezig. Zaad van den vorm
van de bloemdekbasis, met glanzende, korstachtige of
verharde zaadhuid, zonder of met zeer dun kiemwit.
Boomen of heesters, met een uit schubben gevormd,
vaak zilverglanzend bekleedsel. Bladeren afwisselend,
gesteeld, gaafrandig. Bloemen meestal alleenstaand of
2—3 in de bladoksels, zelden in bundels, die soms tot
korte bebladerde takken verlengd zijn.
Aantal soorten omstreeks 12, in Zuid-Europa, de gematigde en
tropische gewesten van Azië, Australië en Noord-Amerika. Wij
geven in onze soortenlijst voor Nederlandsch Indië een 5-tal op.
Niet onwaarschijnlijk echter zijn eenige hiervan als variëteiten of
synoniemen op te vatten. De opgaven van den latexen tijd hieromtrent
loopen echter uiteen.
SOORTEN VAN NEDERLANDSCH INDIË.
E la ea g n u s. L
latifolia L. (Tropisch Azië.)
ferruginea Rieh. 1) (Java.)
triflora Roxb. * 2) (Sumatra.)
javanica BI. — E. latifolia L. var. javanica Miq. (Java.)
rigida BI. (Java.)
1) In H o ok er f. Fl. of Br. Ind. als synoniem getrokken bij
E. latifolia L., door Gilg in Natürl. Pflanzenfam. daar weder van
afgezonderd wegens den na den bloei sterk verlengden vruchtsteel.
2) Volgens den Index Kewensis ook een der synoniemen van E.
latifolia, doch in Flora of Brit. India daaronder niet opgenoemd.
De soort was uit Sumatra in den Botanischen Tuin te Calcutta
ingevoerd.
Fam. cxv. LAURACEAE.
B entham -et Ho o k er , Genera Plantarum, III, p. 146. — Miq., Fl.
Ind. Bat. 1.1. p. 886 (Hernand) I. 1. p. 888 p. 358. {Laur).— Miq., Sum. — Miq , Ann. Mus. Lugd. Bat. I. p. 254, 317 (Cinn.) —
M e is sn . in D C. Prod. XV, 1. p. 1. (Laur.) XV. 1. p. 271 {Hernand).
— B a il l ., Hist. Plant. II. 1870, p. 429. — H ook. f., Fl.
Br. Ind. V, p. 116, p. 862. — W a rbu rg in E n g l . Bot. Jahrb.
XIII, 2, p. 315.$P* St a p f Trans. finn. Soc. (II), Bot. IV. p. 573.
ifïV PA x in E n g l . u. P r a n t l , Natürl. Pflanzenfam. III, 2, p. 106.
{Laur), III, 2. p. 126 (Hernand)
Bloemen tweeslachtig, of door mislukking gemengd-
slachtig of tweehuizig, regelmatig. Bloemdek onderstandig
of zelden met den eierstok vergroeid en min of meer
bovenstandig, met korte, wijd klokvormige, eivormige of
jzelden langwerpige, na den bloei onveranderde of op
verschillende wijzen vergroote buis; zoom met 6 of zelden
4 in een dubbele rij dakpanswijze dekkende, of zelden
in elke rij klepswijze aaneensluitende segmenten,
die of kruidachtig en klein zijn en op elkander gelijken
óf bloembladachtig en dan onderling gelijk of de buitenste
kleiner of zelden iets grooter, zelden eenige mislukt
of in aantal vermeerderd. Meeldraden of stamino-
diën gewoonlijk in het dubbele aantal der segmenten en
tegenover deze in 4 kransen of 2 rijen aan den top van
het bloemdek of onder de segmenten bevestigd op de
schijf, die met de bloemdekbuis vergroeid is; eerste krans
tegenover de buitenste bloemdeksegmenten met den
tweeden krans, die tegenover de binnenste bloemdeksegmenten
is geplaatst de eerste rij vormend, terwijl de
derde, die voor den eersten met den vierden, die voor
den tweeden is geplaatst, de tweede rp vormt; aantal
der meeldraden soms vermeerderd of minder of die van
dezen of genen krans, dikwijls die van den vierden, in
staminodiën veranderd; helmdraden vrij, meestal min of
meer afgeplat, kort of lang, soms langer dan de helm-
knoppen, zelden tweemaal langer, die van den derden
en vierden krans, waar zij voorkomen, aan of nabij de
basis aan weerskanten met eene groote kogel- of knop-
vormige zittende of gesteelde klier, die van den eersten