of verdeeld is in lobben of klieren, die met de buitenste
rij der meeldraden afwisselen. Meeldraden in aantal zeer
verschillend, van 1 of 2 tot 1000 toe, in onbepaald aantal
of in hetzelfde of dubbele aantal van de kelk- of
bloembladen, of minder; helmdraden vrij of op verschillende
wijzen vergroeid; helmknoppen 2-hokkig, op verschillende
wijzen aan den hélmdraad bevestigd, meestal
met evenwijdige, vrije, door een langsspleet openspringende,
gewoonlijk ten slotte 2-kleppige helmhokjes, soms
evenwel met ui teen wij kende of wijd uiteenstaande, of in
zeldzame gevallen aan den top ineenvloeiende of door
een eindelingsche porie openspringende of door een tus-
schenschot in de lengte of dwars door gedeelde helmhokjes.
Rudimentaire eierstok nu eens tusschen de meeldraden
of op den top van de meeldradenzuil ontwikkeld
en gaaf of gedeeld, dan weder zeer klein of geheel ontbrekend.
Vrouwelijke bloemen: Kelkbladen vaak meer
vrij dan bij de mannelijke en meer dakpanswijze dekkend.
soms smaller of grooter. Bloembladen soms kleiner
en vaker dan bij de mannen ontbrekend. Schijf hypogynisch
vaak ringvormig, kussen- of bekervormig, soms in klieren
verdeeld of ontbrekend. Staminodiën soms aanwezig.
Eierstok zittend of zelden kort gesteeld, meestal 3-hokkig,
bij uitzondering 2- of 4-hokkig, zeldzamer 1- of 5—'oo-
hokkig. Stijlen gewoonlijk evenveel als eierstokhokjes,
nu eens tot een dunnere of dikkere zuil vergroeid, dan
weder meer of minder ver vrij, opgericht, uitgespreid of
teruggeslagen, priemvormig of verdikt of verbreed, gaaf
of 2- of oo-spletig, aan de binnenzijde van boven of van
de basis af met stempeloppervlakte, zelden met een
stempel aan den top; eitjes in elk hokje één of twee*
naast elkander, neerhangend, in den binnenhoek der
hokjes bevestigd, met buikstandige zaadnerf en met naar
buiten en naar boven gericht poortje, zelden de zaadnerf
min of meer rugstandig en het poortje naar de as gericht;
zaadstreng meestal verbreed tot een schubvormige
of holle, het poortje bedekkende of het eitje of beide
eitjes geheel insluitende kap of deksel (obturator). Yrucht
meestal droog en in evenveel kluisjes als eierstokhokjes
uiteenvallend, terwijl de as achterblijft, doch soms besof
stëènyruchtachtig en in hokjes verdeeld, zelden met
2— 3 kernen of door mislukking 1-hokkig of met 1
kern en 1 zaad- of hokverbrekend met kleppen openspringend
; vrucht wand dubbel; buitenlaag nu eens vliezig
en aan de kluisjes vastgehecht, dan weder kruidachtig,
verdikt of vleezig en zich in kleppen verdeelend;
binnenlaag kraakbeenachtig, korstachtig of hard, in elk
kluisje van boven en aan de rugzijde elastisch splijtend,
waarna de kleppen zich dikwijls ineenrollen, bij de besof
steenvrucht zich meestal niet van de buitenlaag afscheidend.
Zaden evenveel als eitjes of door mislukking
minder, door middel van een lijnvormigen of kleinen
navel, in het midden of hooger, zijdelings of nabjj den
top bevestigd, niet zelden met een klein kiempropje aan
den top; zaadhuid meestal korstachtig, zelden hard en
houtachtig of dun vliezig; buitenlaag der zaadhuid soms
min of meer vliezig en daarom wel als een zaadrok
beschreven, in drogen toestand echter nauwelijks waar
te nemen; kiemwit meestal overvloedig, vleezig of bijna
kraakbeenachtig, zelden vliezig-papierachtig of bijna ontbrekend
; kiem centraal, recht of zelden licht gekromd,
bijna even lang als het kiemwit of zelden korter; zaadlobben
plat, breed, bladachtig of dun vleezig, of smal en
half rolrond, zelden dikvleezig of breed en ineengedraaid;
kiemworteltje naar boven gericht en kort tusschen
de zaadlobben te voorschijn tredend, zelden lang
of geheel tusschen de zaadlobben besloten.
Yertakte boomen of heesters of soms opgerichte of
neerliggende kruiden, zelden met windenden of dikvlee-
zigen stengel; bij vele geslachten een wit, niet zelden
vergiftig melksap. Bladeren meestal afwisselend, onverdeeld,
gaafrandig of getand, vinnervig of nabij de basis
3— oo-nervig, doch soms tegenovergésteld of in kransen,
handvormig gelobd of handvormig 3—qo-deelig of tot
kleine schubjes verminderd, nooit vinvormig samengesteld.
Beharing enkelvoudig of stervormig, soms schubvormig.
Steunblaadjes soms ontbrekend, doch dikwijls aanwezig
en dan klein, afvallend of blijvend, zelden groot of bladachtig
of twee aan twee vergroeid en een bladknop
insluitend, en na het afvallen bij de ontwikkeling van
het blad een ringvormig litteekeh achterlatend. Klieren
soms ten getale van twee aan den top van den bladstee