Vrucht kogel vormig, min of meer driekantig, met eene
harde, driehokkige kern, die niet of laat hokverbrekend
openspringt of in drie kluisjes uiteenwijkt. Zaad met
eene van buiten vleezige of sappige zaadhuid; kiemwit
vleezig; zaadlobben plat, breed.
Onbehaarde kleine boomèn of heesters. Bladeren afwisselend,
kort, gesteeld, min of meer lederachtig, gaafrandig
of zelden getand. Steunblaadjes vergroeid, spoedig afvallend,
aan het stengellid een duidelijken ring achterlatend.
Bloemen klein, in tegenover de bladeren staande, zittende
of kortgesteelde, uit bijschermen gevormde bloem-
kluwens.
Aantal soorten omstreeks 15. in tropisch Azië en Afrika.
68. BALIOSPERMUM BI.
Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem kogelvormig.
Kelkbladen 4—6, vliezig, cirkelvormig, hol, in
den knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen ontbrekend.
Schijf uit 4—6 klieren bestaande. Meeldraden 10
r— 30, op een kleinen bloembodem opeengedrongen, met
oen in drieën gespleten of zonder rudimentairen eierstok;
helmknoppen eindelingsch, in hun geheele lengte
met het breede helmbindsel vergroeid of nagenoeg vrij
on met oorspronkelijk naar binnen gerichte, later zijde-
lingsche spleten openbarstend. Vrouwelijke bloem : Kelkbladen
5—6, lancetvormig, gaaf of getand, soms bij de
vrucht vergroot. Bloembladen ontbrekend. Schijf gaafrandig.
Eierstok 3-hokkig, met 1 eitje in elk hokje;
stijlen vrij lang en dik, 2-spletig of -deelig, met gladde,
niet met franjes bezette stempeloppervlakte. Doosvrucht
gevormd uit korstachtige, tweekleppige kluisjes. Zaden
eivormig; zaadhuid korstachtig; kiemwit vleezig; zaadlobben
plat, breed.
Opgerichte heesters. Bladeren afwisselend, golvend getand
of gelobd vinnervig of 3—5-dubbelnervig aan de'
met twee klieren voorziene basis. Bloemen klein, in
pluimen of trossen.
Aantal soorten 6, in Engelsch en Nederlandsch Indië.
69. CHA ETO C A R PU S T hu.
Bloemen tweehuizig. Mannelijke bloem: Kelkbladen
4—5, in den knop dakpanswijze dekkend. Bloembladen
ontbrekend. Schijf gaaf of 4—10-lobbig. Meeldraden 5—
20; helmdraden van onderen tot eene dunne zuil verbonden,
naar boven uitgespreid; helmknoppen langwerpig,
r ruggelings vastgehecht; helmhokjes evenwijdig.
Rudimentaire eierstok langharig en 3-spletig, op den top
van de helmdradenzuil. Vrouwelijke bloem: Kelk als bij
de mannelijke. Bloembladen ontbrekend. Eierstok 3-hok-
kig, met 1 eitje in elk hokje; stijlen afzonderlijk, gekromd,
2-deelig. Doosvrucht min of meer kogel vormig,
gevormd uit 3 gestekelde of met wratjes bezette, tweekleppige
kluisjes, met harde binnenlaag. Zaden eivormig
of min of meer kogelvormig, voorzien van een groot
■ gekleurd, tweelobbig kiempropje; zaadhuid korstachtig;
kiemwit vleezig; zaadlobben plat, breed.
Heesters of boomen met het voorkomen van een
Glochidion. Bladeren afwisselend, gaafrandig, vinnervig,
lederachtig. Bloemen klein, in okselstandige kluwens. bloem-
enA Aanmtaerl iksao.orten omstreeks 8, in Engelsch en Nederlandsch Indië
70. EPIPR IN U S G riff.
Bloemen eenhuizig. Mannelijke bloem: Kelk in den
knop kogelvormig, vliezig, gesloten, bij den bloei in
3—4 onregelmatige lobben splijtend. Schijf ontbrekend.
Meeldraden 5 15; helmdraden groot, langwerpig, ruggelings
yastgehecht, in den knop opgericht; helmhokjes
evenwijdig, naast elkander, in de lengte openbarstend.
Rudimentaire eierstok dik, 3-lobbig. Vrouwelijke bloem:
Kelksegmenten 6, in den knop dubbelgevouwen, kleps-
. wij ze aaneensluitend, tijdens den bloei lancetvormig, aan
de basis kort verbonden, na den bloei vergroot, van
buiten afwisselend met evenveel op klieren of schutbladen
gelijkende schubben. Bloembladen en schijf ontbrekend.
Eierstok kort, 3-hokkig, met 1 eitje in elk hokje;
stijlen 3, vergroeid tot een lange, dikke zuil en met