helmbindsel smal. Schijf hypogynisch kort, nap- of
ringvormig, golvend of kort gelobd. Eierstok 2-hokkig;
stijl draadvormig; stempel knop vormig. Vrucht steenvruchtachtig,
vleezig of sappig, naakt door het afvallen
van het bloemdek, met leerachtige of verharde, 2- of
1-hokkige kern. Zaden in elk hokje één; zaadhuid dun;
kiemwit ontbrekend ; zaadlobben dikvleezig.
Boomen, met tegenoverstaande bladeren. Bloemen
meestal talrijk, ongesteeld, in eindelingsche of zelden
zijdelingsche hoofdjes, die in den jeugdtoestand door
afvallende, groote, bladachtige schutbladen zijn omgeven.
Aantal soorten omstreeks 9, in Ceylon, Australië en den Malei-
kchen Archipel. Het geslacht komt in Miquel’s Flora en andere
werken voor onder den naam Drymispermum Reiniv,, ook wel
Drimyspermum geschreven.
6. P S E U D A IS Decaisne.
Bloemen tweeslachtig. Bloemdek buisvormig, met 5
zeer kleine, tandvormige, opgerichte lobben; keel van
binnen naakt. Meeldraden 10, 2-rijig in de buis bevestigd,
korter dan de lobben; helmdraden draadvormig;
helmknoppen klein; helmbindsel smal. Eierstok 2-hokkig,
stijl draadvormig, stempel min of meer schildvormig.
Vrucht steenvruchtachtig, 2-hokkig, met 1 zaad
in elk hokje.
Heester, met tegenovergestelde, groote bladeren en
talrijke, roode bloemen, aan een eindelingsch, gesteeld
hoofdje.
Eene soort, Ps. coccinea Decaisne, op het eiland Rawak. Het
geslacht verschilt zeer weinig van Phaleria en wordt door Gilg
er mede vereenigd.
7. G Y R IN O P S Gaertn.
Bloemen tweeslachtig. Bloemdekbuis cilindrisch, dun;
lobben 5, kort, uitgespreid. Bloemdekschubben tot een
onbehaarden of zachtharigen ring vergroeid. Meeldraden
5, in de keel onder de schubben bevestigd, tegenover
de lobben, helmdraden zeer kort; helmknoppen langwerpig,
met een breed, rugstandig helmbindsel; helm-
hokjes evenwijdig aan de voorzijde. Hypogynische schijf
ontbrekend. Eierstok lang gesteeld of nagenoeg zittend,
2-hokkig, in een korten, priemvormigen stijl uitloopend;
stempel eivormig. Doosvrucht gesteeld, samen gedrukt,
hokverbrekend, 2-kleppig. Zaden als bij Aquilaria.
Boomen, met afwisselende, glanzende, lederachtige,
dicht vinnervige bladeren. Bloemen kortgesteeld, in gering
aantal öf in kortgesteelde schermen zonder schutbladen,
aan de toppen der takken korte pluimen vormend
öf in okselstandige bundels met smalle schutbladen.
Aantal soorten 2, waarvan één in Engelsch India en Celehes, de
andere, door Miquel als een nieuw geslacht Lactinolepis beschreven,
in de Molukken. De geslachtsbeschrijving van Bentham en Hooker
heeft alleen betrekking op de eerste soort. Wij hebben haar
daarom aangevuld met die van de tweede, nl. den nagenoeg ziftenden
eierstok en de tot okselstandige bundels vereenigde, door schutbladen
gesteunde bloemen, welke door Miquel als geslachtsmerken
voldoende werden geoordeeld.
8. A Q U IL A R IA Lam,
Bloemen tweeslachtig. Bloemdek klokvormig; lobben
6, breed, uitgespreid, even lang als de buis. Schubben
5, dicht behaard, aan de basis tot een zeer korten ring
vergroeid. Meeldraden 10, in de keel onder de schubben
bevestigd; helmdraden zeer kort; helmknoppen langwerpig;
helmbindsel vrij breed, rugstandig. Hypogynische
schijf ontbrekend. Eierstok volkomen of bijna zittend.
Doosvrucht dwars op het tussehenschot samengedrukt,
omgekeerd eivormig, hokverbrekend openbarstend, met
harden, vezeligen vruchtwand, 2-hokkig of, doordat de
zaadlijsten van af het midden der kleppen slechts wéinig
vooruitspringen, 1-hokkig. Zaden in elk hokje of
elke zaadlijst één, zijdelings nabij den top bevestigd,
eivormig, met buikstandige zaadnerf, die zich verlengt
tot een meer of minder kurkachtig aanhangsel, dat onder
het zaad verbreed, vervolgens versmald is en tot de
basis van de doosvrucht nederdaalt; zaadhuid korstach-
tig, met vrij dikke binnenlaag, die echter niet als kiemwit
kan worden beschouwd; zaadlobben dik vleezig.
Boomen met afwisselende, dun vinnervige bladeren.