vorm als de vrucht; kiem wit meelachtig; kiem zooals
regel is voor de familie.
Kruid met eeu overblijvenden kruipenden wortelstok.
Stengel opgericht, weinig vertakt, in de knoopen geleed.
Bladeren afwisselend, schuin hartvormig, 5—9-nervig,
bladsteel tot een stengelomvattend steunblad uitgezet.
Bloemen klein, kort gesteeld, binnen een hol en stomp
schutblad, aan dunne tegenover de bladeren geplaatste
trossen.
Eéne soort, Z. begoniaefolia BI., alleen op Java aangetroffen.
2. P IP E R L.
Bloemen tweeslachtig of eenslachtig, in dichte cilindrische
aren of zelden min of meer in trossen. Bloem-
dek ontbrekend. Meeldraden 2—4, zelden 5l§-oo, met
korte of zelden boven de schutbladen uitstekende helm-
draden; helmknoppen eivormig of afgeknot, zelden verlengd,
nu eens met vrije, evenwijdige, ruggelingsche
helmhokjes met een onduidelijk of zelden voorbij de
helmhokjes verlengd helmbindsel, dan weder eindelingsch,
uiteenwijkend of wijd uiteenstaand, naast elkander, maar
vrij, in de lengte openbarstend of zelden ineenvloeiend
tot één eindelingsch hokje, dat door een enkele spleet
in twee kleppen uiteensplijt. Eierstok gedurende den
bloei zittend of ter nauwernood gesteeld, 1-hokkig, stomp
of door een kegelvormigen of verlengden stijl gesnaveld,
meestal door 8—4, zelden door 2 of 5, vrije, opgerichte
of teruggekromde stempels gekroond; één eitje van af de
basis opgericht. Kleine ei- of kogel vormige, soms 3—4-
kantige gladde bes, soms van onderen min of meer weggedoken
tusschen de schutbladen of in de vleezige spil
der aar, nu eens zittend, dan weder kort of lang gesteeld;
vruchtwand sappig of min of meer dunvleezig. Zaad van
den vorm der vrucht, meestal met een dunne zaadhuid;
kiemwit meelachtig, van buiten vaak verhard; kiem zooals
bij de familie regel is.
Heesters, soms klimmend, zelden boomen of hooge
kruiden, met meestal aan de knoopen gelede takken.
Bladeren afwisselend, gaafrandig of in eene soort 3-spletig,
aan de basis gelijk of met ongelijke helften, 8—go -nervig
of van af de basis vinnervig; steunblaadjes meestal
duidelijk aanwezig, nu eens met den bladsteel vergroeid
en vleugelvormig, dan weder vergroeid tot één tegenover
het blad staand steunblad, dan weder verminderd tot
het vergroote en stengelomvattende deel van de basis
van den bladsteel. Bloemen zittend of kort gesteeld, elk
met een daaronder staand, schildvormig, er aan vastgegroeid
of hol schutblad, de spil der aar dicht bedekkend,
zelden die van ééne sexe langs de spil verspreid. Aren
gestoeld of zelden nagenoeg zittend, in den aanvang
eindelingsch, weldra op zij gedrongen en tegenover het blad
geplaatst door de ontwikkeling van den hoogsten oksel-
knop, die den stengel voortzet, terwijl zich in denzelfden
oksel niet zelden ook de eerste zijtak uit den okselknop
ontwikkelt, waarvan het draagblad tot een schubje is
verminderd; zelden één tot drie aren in de bladoksels
of tot een gesteeld okselstandig scherm verbonden.
Aantal soorten meer dan 600, in de warmere gewesten van de
beide halfronden Het geslacht wweijrdd vdeorsoprr eiMd.iquel in een aantal geslachten gesplitst.
Door Cas. de Candolle werden deze alle weder in het
geslacht Piper L. vereenigd In de Genera Plantarum van Bentham
en Hooker werd de om vang van het geslacht Piper nog
vergroot doordat er ook het geslacht Chavica Miq. in werd opgenomen,
het eenige dat door Cas. de Candolle afzonderlijk was
gehouden. Daarentegen werd het geslacht Zippelia BI., door Cas.
de Candolle tot Piper gebracht, weder een zelfstandig geslacht.
In Hooker f. Fl. of British India, wordt het zoo samengestelde
geslacht Piper gehandhaafd,., en vindt men voor de soorten van
Engelsch Indië de volgende verdeeling:
Sect. 1. Muldera. Aren alleenstaand. Bloemen tweehuizig, mannelijke
weggedoken in eene gesteelde of zittende, groote, vleezige,
kogelvormige of scheve schijnbes (het vervormde schutblad,
misschien ook de schutblaadjes), Bes ongesteeld. Stempels
zittend.
Sect. 2. Cubeba. Aren alleenstaand. Bloemen tweehuizig; schutbladen
der vrouwelijke bloem schildvormig. Vrucht aan de basis
in een steel samengetrokken.
Sect. 3. Chavica. Aren alleenstaand. Bloemen tweehuizig. Schutbladen
cirkel- of schildvormig. Vrucht zittend, klein, in dichte,
cilindrische, zelden kogelvormige aren. Stempels zittend of
eierstok met een duidelijken stijl.
Sect. 4. Pseudo-Chavica. Aren alleenstaand. Bloemen tweehuizig.
Vruchten zittend, in een lange, losse, afgebroken aar.