in de bladoksels tot bundels of hoofdjes vereenigd; vrouwelijke
grooter, in geringer aantal of alleenstaand, meestal
gesteeld.
Aantal soorten omstreeks 14, in Oost- en 'Zuid-Azië, waarvan
meer dan de helft in den Maleischën Archipel.
4. SO LEROPYEON A rn .
Bloemen tweeslachtig of door mislukking min of meer
tweehuizig. Bloemdekbuis bij de mannelijke bloem kort,
steelvormig, bij de vrouwelijke of tweeslachtige eivormig,
met den eierstok vergroeid; lobben r a tot aan de schijf
vrij, in den knop klepswijze aaneensluitend of dakpans-
wijze dekkend en één buiten gelegen. Meeldraden 4,
■ aan de basis der lobben bevestigd en korter dan deze;
helmdraden kort, 2-spletig; helmhokjes elk op een tak
van den helmdraad gezeten, 2-kleppig en bijna in 2
vakjes verdeeld. Schijf ringvormig, met golvenden rand.
Eierstok , onderstandig; stijl kort, vrij dik; stempel breed,
schildvormig, met getanden rand; eitjes 8, neerhangend
van den top van een vrije of aan één kant met den
wand vergroeide zaadlijst. Steenvrucht omgekeerd eivormig
of peervormig, in een steel samengetrokken, door
de overblijfsels van bet bloemdek lang gekroond, met
-een vleezige, dikke buitenlaag en een harde, dunnere
binnenlaag van den vruchtwand. Zaad min of meer
kogelvormig; kiem rolrond, in het midden van het vlee-
rzige kiemwit.
Kale of aan de bloeiwijze zachtharige boomen, aan de
ontbladerde knoopen vaak met korte doorns bezet. Bladeren
afwisselend, kort gesteeld, gaafrandig, lederachtig,
vinnervig. Bloemen in korte, losse, bladerlooze aren aan
.de ontbladerde knoopen der oudere of jongere takken.
Aantal soorten omstreeks 2—3, in Engelsch Indië, o. a. Scl.
M a in g a y i H ook. ƒ. in Malakka. De laatste werd door Bentham
voorloopig gerekend dezelfde te zijn, als P y v u lu v ia ïïioschi A. D C., die volgens Hooker echter werkelijk tot P y r u la ria behoort,
terwijl deze de soort van Malakka daarentegen in dit geslacht
plaatst. Misschien komen er nog soorten op Sumatra voor.
5. PHACELLARIA Benth.
Bloemen eenhuizig. Bloemdekbuis bij de mannelijke
bloem kort, steelvormig, bij de vrouwelijke met den
eierstok vergroeid, eivormig; lobben 4 of 5, tot aan de
schijf vrij, kort, in den knop klepswijze aaneensluitend.
Meeldraden 4 of 5, aan de basis der lobben bevestigd;
helmdraden zeer kort, dik; helmknoppen eindelingsch,
met vrije, uiteenwijkende, in de lengte openbarstende
helmhokjes. Schijf nagenoeg plat, tusschen de bloemdek-
lobben of de meeldraden kantig. Eierstok onderstandig;
stijl zeer kort, vrij dik; stempel nagenoeg gaaf of met
3 korte lobben; eitjes drie, neerhangend van den top
van eene korte centrale zaadlijst. Jarige vrucht eivor-
mig-langwerpig, door de blijvende bloemdeklobben gekroond,
van buiten vleezig.
Kleine bladerlooze heestertjes, met in bundels bijeen-
staande, enkelvoudige of weinig vertakte stengels, parasitisch
levend op boomen of Loranthus-soorten. Bloemen
klein, langs de takken verspreid, alleenstaand of meerdere
bijeenzittend of in de stengels weggedoken.
Aantal “soorten 3, in Engelsch Indië.
6. EXOCAREUS Labill.
Bloemen tweeslachtig of door mislukking gemengd-
slachtig. Bloemdek tot aan de schijf verdeeld in 5,
zelden 4, klepswijs aaneensluitende, aan den top een
weinig uitgeholde segmenten. Meeldraden 5, zelden 4,
nabij de basis der segmenten bevestigd, met zeer korte,
breede helmdraden; helmknoppen met vrije aan het
helmbindsel vergroeide, naar binnen geplaatste en min
of meer evenwijdige of aan den rand staande en uiteenwijkende,
in de lengte openspringende helmhokjes. Schijf
plat, vrij dik, golvend 5—4-lobbig. Eierstok hovenstau-
dig, min of meer in de schijf weggedoken, eenigszins
vleezig en min of meer kegelvormig; stempel op den
top van den eierstok zittend, klein, min of meer 2-lob-
big; eitje orthotroop, van af de basis van het hokje opgericht.
Vrucht eene noot of steenvrucht op den top