die alleen staan of te zaïnen een los, vorkswijs vertakt
bijscherm vormen. Kleine of kort lijnvormige schut-
bladeu onder de bloemkluwens ofhoofdjes. Schutblaadjes
onder de vruchtjes vaak vergroot en verbonden tot eene
dikvleezige, gaafrandige nap, die soms even groot is als
het vruchtje zelf.
Aantal soorten 8, in Zuid- en Oost-Azië.
50. DEBREG-EASIA Gaud.
Bloemen één- of tweehuizig. M a n n elijk e bloem : Bloem-
dek 4-deelig, zelden 3- of 5-deelig; segmenten eivormig
in den neergedrukt kogelvormigen knop klepswijze aaneensluitend
of licht dakpanswijze dekkend. Meeldraden
4, zelden 3 of 5, in den knop neergebogen, tijdens
den bloei elastisch gestrekt. Rudimentaire eierstok kaal
of aan de basis wollig. V ro u w elijk e b lo e m : Bloemdek
eivormig of omgekeerd .eivormig, ' met samengetrokken,
kleingetande monding, om de vrucht sappig. Eierstok
recht, in de vrucht besloten ; stempel zittend of gesteeld,
met weinige of korte, tot een penseel vereenigde, spoedig
afvallende haren; eitje van af de basis opgericht. Dop-
vruchtje dicht besloten en vergroeid met het sappige
bloemdek; vruchtwand korstachtig, dikwjjls ten slotte
vrij. Zaad van den vorm der vrucht; zaadlpiid vliezig;
kiemwit overvloedig of weinig; zaadlobben klein, breed.
Heesters. Bladeren afwisselend, gesteeld, gekarteld-
gezaagd, 3-nervig, rimpelig, van onderen dikwijls sneeuwwit
of aschgrauw; steunblaadjes tot één 2-spletig binnen
den bladsteel verbonden. Bloemen in kogel vormige, in
de bladoksels of aan de ontbladerde knoopen ingeplante
bloemkluwens, die nu eens zittend en alleenstaand zijn,
dan weder tot ongesteelde gedrongen of langgesteelde
losse, vorkswijze vertakte bijschermen zijn vereenigd.
Schutbladen bij de mannelijke exemplaren stijfvliezig.
Gemeenschappelijke bloembodem bij de vrouwelijke licht
vleezig verdikt.
Aantal soorten 7, in Abissynië en Zuid- en Oost-Azië.
51. LEUCOSYKE Zoll. et Mor.
Bloemen meestal tweehuizig. M a n n elijke bloem : Bloemdek
4—5-deelig, met in den knop klepswijze aaneensluitende
segmenten. Meeldraden 4—5, in den knop
neergebogen, tijdens den bloei elastisch gestrekt. Rudimentaire
eierstok kaal of kort wollig. V ro u w elijk e b lo em :
Bloemdek napvormig, meestal kort 4—5-tandig of-lobbig.
Eierstok schuin eivormig, dikwijls samengedrukt; stempel
zittend, penseelvormig of met lange wratten; eitje van
af de basis opgericht; poortje dikwijls trechtervormig
vergroot en gewimperd en aan den top van het hokje
vastgehecht. Dopvruchtje gezeten op het blijvende, niet
of weinig vergroote bloemdek, hier ver boven uitstekend,
eivormig, min of meer samengedrukt; vruchtwand korstachtig,
van buiten soms dunvleezig. Zaad van den vorm
der vrucht; zaadhuid dunvliezig; kiemwit weinig; zaadlobben
elliptisch.
Kleine boomen of heesters. Bladeren afwisselend,
dikwijls 2-rijig, gesteeld, gekarteld-gezaagd of nagenoeg
gaafrandig, 3-nervig, van onderen grijsharig; steunblaadjes
binnen den bladsteel vereenigd tot één, dat tweespletig
of niet ingesneden en zeer groot is. Bloemen in kogelvormige,
okselstandige, zittende of gesteelde, alleenstaande
of ten getale van 2—4 bijeenstaande, soms tot korte
trossen, doch nooit tot bijschermen vereenigde bloemkluwens.
Schutbladen in 'de mannelijke bloemkluwens
stijfvliezig; vruchtdragende algemeene bloembodem min
of meer vliezig,
Aantal soorten 9, in den Maleischen Archipel en de eilanden
van de Stille Zuidzee.
52. M A O U T IA Wedd.
Bloemen één- of tweehuizig. M a n n elijke b lo em : Bloemdek
5-deelig, segmenten spits, in den neergedrukt kogelvormigen
knop klepswijze aaneensluitend of met den
neergebogen top een weinig dakpanswijze dekkend. Meeldraden
4, in den knop neergebogen, tijdens den bloei
elastisch gestrekt. Rudimentaire eierstok dichtwollig.
V ro u w elijk e b lo em : Bloemdek aan de basis van den
eierstok, zeer klein en schuin of ontbrekend. Eierstok
recht; stempel klein of fijn gelobd en penseelvormig,
zittend of met een korten stijl; eitje van af de basis
opgericht. Dopvruchtje eivormig, samengedrukt of min