top vaak getand of in onregelmatige slippen verdeeld.
Mannelijke bloem: Meeldraden 10—20, op een platten
of bollen bloembodem opeengedrongen; helmdraden zeer
kort; helmknoppen bijna zittend, opgericht, lijnvormig-
langwerpig, even lang als het bloemdek; helmhokjes 2,
lijnvormig, evenwijdig, aangegroeid, met langsspleten
naar buiten openbarstend; helmbindsel voorbij de helmhokjes
in een dik, gekleurd, meestal 2—3-tandig aanhangsel
verlengd. Rudimentaire eierstok ontbrekend.
Vrouwelijke bloem: Geen staminodiën. Stamper 1, zittend,
eivormig, 1-hokkig, met 1 hangend, orthotroop eitje; stijl
in het verlengde van den eierstok, kort cilindrisch en
verlengd tot eene lange, lijnvormig-priemvormige, gegroefde
of lancetvormig verbreede, met stempelopper-
vlakte bekleede plaat, aan wier basis soms nog een klein
lobje wordt gevonden. Yrucht nootvormig, niet openbarstend,
door het verwelkend bloemdek aan de b,asis
omgeven of naakt, ei- of ellipsoidvormig, min of meer
samengedrukt; vruchtwand lederachtig of korstachtig,
soms verhard, nu eens glad en aan den top stomp of
met een door de blijvende stijlbasis gevormd zeer kort
stekelpuntje, dan weder aan den top met een stekel,
gevormd door de verharde, lange stijlbasis en aan de basis
met 2 wijd uiteenstaande of teruggeslagen, zelden met
3—4 stekels, of door een smallen, lederachtigen, getanden
vleugel omgeven, of van alle kanten met wratjes bedekt,
terwijl het met stempeloppervlakte bedekte stijldeel afvalt
of verwelkt. Zaad hangend aan den top van de
vruchtholte; zaadhuid vliezig; kiemwit ontbrekend ; kiem
recht; zaadlobben langwerpig, vrij dik, gelijk; kiemwor-
teltje naar beneden gericht; pluimpje reeds in het zaad
veeOlbnldaedrigge. doken waterplanten, met lange, drijvende,
rondom met bladeren bezette takken. Bladeren in kransen,
2-spletig of vorkswijze gedeeld; slippen draadvormig
of lijnvormig-afgeplat, stijf, dikwijls met verspreide tandjes.
Bladeren in de bladoksels alleenstaand, de vrouwelijke
en mannelijke in afwisselende bladoksels of de mannelijke
in de onderste, de vrouwelijke in de bovenste.
Aantal soorten gering, over de geheele wereld verspreid.
Terwijl Bentham en Hooker de familie in het eind van de
Monochlamydeae stellen en tot het geslacht Ceratophyllum bepaalden,
werd dit geslacht door oudere auteurs vereenigd met Callitriche dPat thans tot de Haloragidaceae wordt gebraeht. In Engler und rantl’s Natürl. Pflanzenfamilien vindt men het in de nabijheid
dheert Nvoyomrkpohmaeeano ehaeer,i nwnaearrt maeadne hheett odonodre rdgee dkoiemmp eolvde rdeeeenl k—om dte, twerawteirjl
b ad en— van het Amerikaansche geslacht Cabomba Aubl. Dit
verschilt er van echter o. a. door de tweeslachtige bloemen met
talrijke stampers, die meestal meerdere anatrope eitjes hebben.
EENIG GESLACHT DER FAMILIE.
Ceratophyllum. Kenmerken als die der familie.
CERATOPHYLLUM L.
Geslachtsbeschrijving als die der familie.
Aantal soorten naar de opvatting van de meeste auteurs 1, 2
of 3, van andere 8—10, in stilstaande zoete of brakke wateren
over de geheele wereld, doch vooral in de' gematigde streken ver-.
Spreid. Voor Zuid-Azië wordt niet opgegeven C. submersum L.,
waarbij de vrucht ongevleugeld is en de beide doorns aan de basis
ontbreken of zeer kort zijn. Volgens Hooker kan men dus de
Indische Ceratophyllums brengen tot C. demersum L. met twee
doorns aan de basis. Als vormen hiervan zijn op te vatten 1. C.
tuberculatum Cham,. met gladde of geknobbelde vruchtjes zonder
vleugels. Deze is op Java waargenomen. 2. C. muricatüm Cham.,
volgens Hooker dezelfde als C. platyacanthum Cham., met gevleugelde
vruchten en «en afgeknot helmbindsel. 3. C. missio-
nis Wall., met gevleugelde vruchten en een 2-spitsig helmbindsel.
Een nieuw onderzoek van het geslacht met het oog op de daarvvealni
ngin vNereddieernleann.dsch Indi.ë voorkomende vormen zou zeker aanbeF
am. CXXIX. c a su a r in a c ea e.
Bentham et Höoker, Gen. Plant. III. p. 401. — Miquel, Fl. Ind.
Bat. I. 1. p. 873. — Miquel, Sumatra, p. 141. — Miquel,
Regensburg. Flora 1865. p. 17. — Miquel, Illustrât. Fl. Arch. Ind.
p. 8 t. VII—VIII. — Miquel in D C. Prod. XVI. 2. p. 332. —
Engl. u . Prantl, Natürl. Pflanzenfam. III. 1. p. 19. — Treub
Ann. Buit. X. 146. — Baill. Hist. Plant, 1894. p. 22 (Coniferae.) ’
Bloemen éénhuizig, bÿ beide geslachten elk met twee
schutblaadjes op een schutblad of schub gezeten, die bij
de mannelijke cilindrische of vierkantige, de vrouwelijke