dakpanswijze dekkende, van af de basis vrije of bij
de vrouwelijke bloem — aan de basis tot een omgekeerd
kegelvormige buis vergroeide slippen. Schijf ontbrekend.
Mannelijke bloem: Meeldraden 4—16, met tot
een rolronde zuil vergroeide helmdraden; helmknoppen
tot een hoofdje verbonden, éénrijig of — doordat eenige
hooger zijn ingeplant — min of meer tweerijig, tweehokkig,
met evenwijdige, naast elkander geplaatste
rechte of gebogene, door een langsspleet openspringende
helmhokjes. Eierstok-rudiment ontbrekend. Yrouwelijke
bloem: Staminodiën ontbrekend. Eierstok bovenstandig,
eivormig of langwerpig, 4-, zelden 3-kantig, aan top en
basis afgeknot of versmald, zelden aan den top 3-lobbig,
4-, zelden 3-hokkig. Stijl ontbrekend; stempel schijfvormig,
4-, zelden 3-lobbig; lobben gaaf of 2-lobbig,
eitjes talrijk, in vele rijen aan de tusschenschotten bevestigd,
opstijgend, anatroop. Doosvrucht lederachtig,
4-, zelden 3-kantig, afgeknot of zelden aan den top
3-lobbig, hokverbrekend met 4-, zelden 3 kleppen openspringend
; kleppen lederachtig, in het midden de tusschenschotten
en aan den top de stijllobben dragend. Zaden
talrijk, aan weerskanten aan de tusschenschotten bevestigd,
opstijgend, dakpanswijze opeengedrongen, met
onduidelijke zaadstreng; navel nabij de basis^ van de
kleine ei vormige zaadkern; zaadnerf draad vormig binnen
de basis van de zaadhuid opstijgend, vrij; zaadhuid vliezig,
meestal aan weerskanten in een dun haar overgaand ;
kiem in de as van het vleezig kiemwit, recht; zaadlobben
lijnvormig; kiemworteltje rolrond, kort, naar beneden
gericht.
Onbehaarde of weinig behaarde halfheesters of heesters,
met neerliggende of lange met behulp der rankvormige
bladtoppen klimmende, weinig vertakte, cilindrische
of stomp driekantige stengels. Bladeren afwisselend,
zonder steunblaadjes, zittend of in een gevleugelden
bladsteel versmald, min of meer stengelomvattend, door-
loopen door weinige, evenwijdige, aan den rand genaderde
langsnerven, die meestal uit de basis der middennerf
ontstaan, terwijl talrijke dwarse aderen over de geheele
lengte uitgaan van de stevige middennerf, die zich verlengt
in een enkelvoudigen rank, welks top een urn met
een dekseltje draagt. Urnen van verschillenden vorm,
aan den top van den rank neergebogen of hangend of
teruggeslagen en opgericht, bij de onderste bladeren
meestal wijder, bij de oudere nauwer, met 3 langsribben
en talrijke langsnerven; achterste langsrib onder de inplanting
van het dekseltje in een enkelvoudige 2 3-
spletige spoor verlengd, zelden in borstels overgaande;
binnenste oppervlakte van de urn van boven meestal
blauwgroen, ondoorschijnend, zonder klieren, van onderen
— zelden geheel en al — glanzend en met klieren, die
een waterachtig vocht afscheiden; monding der urn met
een glanzigen, cilindrischen of wijden, meestal met dwarse
ringen, ribben of groeven voorzienen rand; dekseltje niet
de monding der urn geleed, eerst de opening sluitend,
dan opstijgend, opgericht of zelden teruggeslagen, van
buiten kaal of zachtharig, van binnen met klieren. Bloemen
klein, groenachtig, na het drogen bruin of purper
in enkelvoudige of samengestelde of tot pluimen verbonden
trossen, die, aanvankelijk eindelingsch, door het
doorgroeien van den stengel zijdelingsch zijn geplaatst.
AantaLsoorten omstreeks 40, in Zuid-Azië, Australië, Madagascar
en de Seychellen, voornamelijk in den Maleischen Archipel.
EENIG GESLACHT.
NepentheS. Kenmerken als die der familie.
N EPEN TH E S L.
Geslachtsbeschrij ving' als die der familie.
Aantal soorten omstreeks 40, verdeeld in twee secties: Anouro-
sperma Hook. f. met zaden zonder aanhangsels, alleen door ééne
op de Seychellen voorkomende soort vertegenwoordigd. 2. Eu-
Nepenthes Hook. f., met lange haarvormige aanhangsels aan.de
zaden. Hiertoe behooren alle soorten-van den Maleischen Archipel.
NEDERLANDSCH INDISCHE SOORTEN VAN NEPENTHES.
Nepentahmeps uLll.aria Jack. — N. ampullacea BI. (Malakka, Sumatra,
LoBwoiir nHeoo.o) k. f. (Borneo.)
villosa Hook. f. (Borneo.)