ren afwisselend, grof gezaagd of op verschillende wijzen
gelobd, 3-nervig; steunblaadjes vergroeid tot één, dat
meestal breed en bladachtig en binnen den bladsteel
geplaatst is. Bloemen in enkelvoudige of pluimvormig
vertakte aren, waarvan er één of twee in de bladoksels
staan, en waarvan de mannelijke meestal lang en dun
zjjn, langs de spil met kluwens van bloemen zijn bezet,
terwijl de vrouwelijke kort, kogelvormig of langwerpig
of lang en aan dèn top min of meer schroefvormig opgerold
zijn, en langs de spil met een groot aantal haren
of stekels zijn bezet, die boven de dicht opeengedrongen
bloemen uitsteken.
Aantal soorten 7, in tropisch Azië en Afrika, waarvan eene,
G. heterophylla Decaisne, o. a. op Java voorkomt.
36. P IL E A Lihdl.
Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem: Bloem-
dek 4-deelig, zelden 2—3-deelig, met holle, eenigszins
vleezige, in den knop min of meer klepswijze aaneensluitende,
tot eene afgeknotte nap verbonden, vaak aan
de achterzijde met een stekel of ander aanhangsel voorziene
segmenten. Meeldraden 4, zelden 2 of 3. Rudimentaire
eierstok kegelvormig of langwerpig. Vrouwelijke
bloem: Bloemdek 3-deelig, met ongelijke segmenten,
waarvan het grootste soms van achteren bultig of kap-
vormig is. Staminodiën tegenover de segmenten geplaatst,
soms klein of nagenoeg geheel ontbrekend. Eierstok
recht; stempel zittend, kort penseelvormig; eitje van af
de basis opgericht. Dopvruchtje eivormig of cirkel vormig,
samengedrukt, een weinig schuin, door het niet of weinig
vergroote bloemdek aan de basis omgeven en daarin
min of meer besloten; vruchtwand vliezig. Zaad van den
vorm der vrucht; zaadhuid dun; kiemwit uiterst gering
of ontbrekend; zaadlobben breed.
Éénjarige of overblijvende, zelden aan de basis houtachtige
kruiden, soms kruipend of met wijd uitgestrekte
takken. Bladeren tegenovergesteld, die van hetzelfde
paar gelijk of zeer ongelijk, gaafrandig of getand, 3-nervig
of nagenoeg zonder nerven; steunblaadjes vergroeid
tot één binnen den bloemsteel. Bloemen in zittende of
gesteelde bijschermen, die in de bladoksels alleenstaan
en nu eens den vorm hebben van dichte hoofdjes, dan
weder van vertakte losse pluimen. Schutbladen klein,
zelden eenige weinige grooter.
Aantal soorten omstreeks 160, behalve in Australië in de tropische
gewesten wijd verspreid.
37. A C H U D E N IA BI.
Bloemen gemengdslachtig. Mannelijke bloem : Bloemdek
5-deelig, met ongelijke, in den knop min of meer dak-
panswijze dekkende, aan de achterzijde nabij den top
met een klein aanhangsel voorziene segmenten. Meeldraden
5. Rudimentaire eierstok klein. Vrouwelijke
bloem: Bloemdek 5-deelig, met weinig in grootte verschillende
segmenten. Staminodiën schubvormig, klein
of niet veel korter dan de helft van het bloemdek. Eierstok
nagenoeg schuin; stempel zittend, min of meer lang
en zachtharig; eitje van af de basis opgericht. Dopvruchtje
saraengedrukt, in het losse blijvende bloemdek
besloten; vruchtwand dun korstachtig. Zaad opgericht;
zaadhuid vliezig; kiemwit vleezig; zaadlobben eivormig.
Teedere, vertakte kruiden, kruipend of met wijd uitgestrekte
takken. Bladeren tegenovergesteld, gesteeld,
die van hetzelfde paar ongelijk, grof getand, 3-nervig;
steunblaadjes binnen de bladstelen, spoedig afvallend.
Bloemen in langgesteelde, okselstandige, kleine, dichte
of losse samengestelde bijschermen, die bestaan uit bloem-
kluwens, waarin zoowel mannelijke als vrouwelijke en
zelden ook tweeslachtige bloemen gevonden worden.
Aantal soorten 2, waarvan 1 in Japan en eene, A. javanica BI.,
op Java.
38. L E C A N T H U S Wedd.
Bloemen één- of tweehuizig, op een breeden, schijf-
vormigen, gemeenschappelijken bloembodem gezeten.
Mannelijke bloem: Bloemdek 4—5-deelig; segmenten
weinig in grootte verschillend, vliezig, in den knop licht
dakpanswijze dekkend, aan de achterzijde nabij den top
met een kleine bult; bloemknop omgekeerd kegel vormig.
Meeldraden 4—5, in den knop omgebogen, tijdens den