wand vliezig. Zaad van den vorm der vrucht; zaadhuid
vliezig; kiemwit weinig of ontbrekend ; zaadlobben breed.
Eenjarige kruiden, dikwijls met brandende baren bezet.
Bladeren afwisselend, gesteeld, getand, 3-nervig,
met lijnvormige cystolithen; steunblaadjes vergroeid tot
één, dat binnen den bladsteel geplaatst en 2-spletig is,
soms zeer weinig ontwikkeld. Bloemen in éénsiachtige of
tweeslachtige tot in de bladoksels alleenstaande pluimen
of -afgebroken aren vereenigde hoofdjes opeengedrongen.
Bloemen en vooral de vruchten vaak omlaag gebogen.
Schutbladen weinig.
Aantal soorten 8, in de tropische gewesten der beide halfronden
en in Zuid-Afrika.
34. L A P O R T E A Gaud.
Bloemen één- of tweehuizig. Mannelijke bloem: Bloem-
dek 4—5-deelig ; segmenten eivormig, in den knop min
of meer klepvormig aaneensluitend of licht dakpanswijze
dekkend; knop neergedrukt. Meeldraden 4—5, in den
knop omgebogen, tijdens den bloei elastisch gestrekt.
Rudimentaire eierstok knotsvormig of min of meer kogelvormig.
Vrouwelijke bloem: Bloemdeklobben of segmenten
4, nu eens nagenoeg gelijk, dan zeer ongelijk,, de
buitenste het kleinst, een soms zeer klein of ontbrekend.
Eierstok eerst recht, weldra schuin wordend; stempel
lijnvormig, dikwijls zeer lang, aan één kant met wratjes,
vaak ten slotte neergeslagen; eitje van af de basis opgericht.
Dopvruchtje schuin, plat-samengedrukt of licht
gezwollen, door het vliezige, onveranderde of weinig veranderde
bloemdek aan de basis omgeven en soms, doordat
de bloembodem schuin verlengd is, kort gesteeld;
vruchtwand vliezig of een weinig vleezig. Zaad van den
vorm der vrucht; zaadhuid vliezig; kiemwit zeer dun of
ontbrekend; zaadlobben breed.
Overblijvende kruiden, heesters of hoornen, meestal
met brandende haren. Bladeren afwisselend, dikwijls
groot, getand, zelden gaafrandig, vinnervig, zelden 3-nervig;
steunblaadjes vrij of tot één binnen den bladsteel
min of meer vergroeid, afvallend.
Bloemen in vorkswijze vertakte bijschermen, die den
vorm hebben van kleine bloemkluwens en vereenigd zijn
tot in de oksels alleenstaande, één- of zelden tweeslachtige
pluimen of zelden enkelvoudige trossen. Yrouwelijke
pluimen meestal lang en in de hoogere bladoksels, mannelijke
veel korter en gedrongen in de lagere bladoksels.
Uiterste vertakkingen der bijschermen of bloemstelen in
de vrouwelijke pluimen nu eens gevleugeld, dan weder
gezwollen en ineengekromd, parelkleurige schijnbessen
vormend, waarin de bloemen of vruchtjes zijn weggedoken.
Schutbladen weinig of ontbrekend.
Aantal soorten omstreeks 25, in de warmere gewesten der oude
wereld wijd verspreid, eenige weinige in Noord-Amerika.
Men verdeelt het geslacht in een viertal secties. Hiervan komen
in Nederlandse!) lndië voor : 1. Sect. Sclepsion Wedd., waar het
vrouwelijk bloemdek in vier gelijke segmenten is verdeeld eri de
' bloemstelen gevleugeld zijn .; 2. Sect Dendrocnide Wedd., waar
de bioemdeksegmenten in de vrouwelijke bloem nagenoeg gelijk en
de bloemstelen cilindrisch zijn of ontbreken, terwijl de uiterste
vertakkingen der bijschermen gezwollen zijn.
35. G IR A R D IN IA Gaud.
Bloemen twee- of éénhuizig, in dichte aren. Mannelijke
bloewr-. Bloemdek 4—5-deelig, segmenten in den
knop klepswijze aaneensluitend. Meeldraden 4—5, in den
knop omgebogen, tjjdens den bloei elastisch gestrekt.
Rudimentaire eierstok kogel- of napvormig. Vrouwelijke
bloem: Bloemdek ei-buisvormig, aan den top 2—3-tan-
dig, gedurende den bloei tot aan de basis aan één zijde
bloeischeedevormig gespleten, soms met bijvoeging van
een klein, bijna borstelvormig segment of schutblaadje.
Eierstok recht; stempel priem vormig, spits, met zeer
kleine wratjes bezet, ten slotte min of meer schuin.
Dopvruchtje breed, sterk samengedrukt, zijdelings omgeven
door het aan één zijde vergroote bloemdek; vruchtwand
min of meer dik, soms min of meer dubbel, meteen
dunne, vliezige buitenlaag en eene dikkere, dun-kraak-
beenachtige binnenlaag. Zaad van den vorm van het
vruchtje; zaadhuid vliezig; kiemwit zeer dun of ontbrekend;
zaadlobben breed.
Hooge, aan de basis soms houtachtige kruiden, met
meestal talrijke, brandende haren of stekels bezet. Blade