VI.
A f d e e l.
XXXII.
ilpOFD"
STUK.
P&&rl~
Mosjel*
„ als met Franje is, en uitgefpannen wordt,
,, wanneer de Mosfel gaapt; maar, als zy de
,, Schaal toefluit, zig te famen trekt Door
„ deeze Plooijen weert zy Zand en andere
„ Vuiligheden a f, die met den Stroom haar
„ tegen komen, Aan gedagte Huid vertoom
,, nen zig twee Bladerige graauwe en bruin*
„ agtige Vliesjes, ter wederzyde van het Lig-
„ haam des Diers, mei welken het aange-
„ hecht is aan de Schaal, en deeze maaken,
„ alt ?t wave, de Kieuwen of Longen uit,
„ waar mede zy het Water ., gelykerwys de
„ Vifchen, inhaaien of inlaaten.
„ Het L yf van het Dier zelf vertoont zig
j, zeer eenvoudig, fpongieus, Tongagtig, uit
„ den witten of bleekgeel van Kleur, langs
„ den huitenflen Rand in twee helften ge-
„ deeld, daar inwendig, in de tusfchenwyd-
j, te, twee paar lange fmalle Uitfchietzels óf
„ rimpels aan zitten. Voorts ziet men dui-
„ delyk de Ingewanden, Bek, Maag, Lever,
„ Darmen, het Hart met ééne holligheid,
,, gelyk in de Visfchen, de Kuitzak; enz.
„ Het Dier fteekt zyn Tongagtig Lighaam
,, fomtyds, ten deele, door het bovenfle End
,, der Schaal, maar meest en menigvuldigst
?, van onderen, aan het onder-End, een
„ goede Handbreedte uit, daar mede zig on-
,, der aan den Grond vast houdende, naar
„ andere plaatfen voorttrekkende, en wat dies
v> meer is; zq dat dit eenvoudig Werkfluk
55 aan
aan het Dier voor Snavel, Buik en Pooten, i\VVT)IK.Pf
„ te gelyk dient. De Mosfel Raat altoos op XXxiI.
S} zyn End fcheins, met de Gpening naar Hoofd-
den Stroom gekeerd. Aan de zyden der
Kuilen flaan zy meest met de Opening
„ naar de diepte. Wanneer de Mosfel zig
,, in Vryheid bevindt, dan is zy altoos een
, half Duim wyd open, en dan wordt men
„ ?er een langzaame en gelyke Ademhaaling
,, of beweeging in gewaar, door welke de
,, Schaal zig, met ongevaar pen Stroobreedte
,, verandering, meer of minder opent en toe-
,, trekt”.
Uit het Spoor ’t welk zy in 5t Zand maaken,
blykt in deeze, zo wel als het in onze
Slikmosfelen is opgemerkt * , dat zy voort- * Biadz»
gaan, niet alleen, maar ook dat z y , by
Paaren,' elkander naderen. By verandering
van den Wind wordt men gewaar, dat zy
de Schaalen uitfpannen, zig los maaken en
veele Vademen ver door den Stroom laaten
voortrollen; zettende zig dan weder fchrap.
Als zy van den Grond opgenomen zyn, Ree-
ken zy haar bleekgeel Tongagtig deel uit,
en zuigen zig op nieuws vast. Komt menze
op een Vierendeel Elle met een Stok of Tang
naby, dan fluiten zy aanflonds de Schaal,
doch, als men het dunne End van den Stok
voorzigtïg in de Gaaping fleekt, dan knypen
zy de Schulpen zo vast toe, dat menze met
den Stok uit het Water ligten kan. Zy fchy-
L 5 nea