4 0S B E S c H R Y V I N G VAN
VL ( i4 7 ) Mosfel, die de Schaal rondagtig, over*
AXL1V* lanss geftreept , doorfchynende en eeni-
Hooro- germaate ge-Oord heeft,
STUIC*
Dit is een klein Doubletfchulpje, van groot-
Èe als de Nagel van eens Menfchen Vinger,
£ rondagtig , zeer broofch. o f teder, doorfchy*
nend w i t , in de langte zeer fyn geftreept en
van binnen Zilverkleurig. Het gelykx veel naar
de Paarl Oesters en wordt in de Middelland-
fche Zee gevonden.
2. Taamelyk dik-Buikige.
ccx1.v1n. C24S) M o s fe l, die de Schaal Cylindrifch,
jMytiius * aan de Enden wederzyds afgerond heeft.
Lithopha-
gus.
Steen- In de befchryvinge der Pholaden hebben
Mosiei. ^ > reeds opgemerkt, dat ’er van dezelven
Tweekleppige zyn , die geene kleine Schulpjes
* Bladz. hebben aan ’t Scharnier *. Van de zodanigen
143. wordt hier gefproken. Zy hebben de alge-
meene eigenfchap der Pholaden o f Steenmosfelen,
(247) Mytilus Testa fubrotnnda longimdinaliter ftriatS,
pellucida , fubaurit2. M. L, U. S39. N. 131«
(248) Mytilus Testa Cylindrica utrinque extremitatibus ro
tiindatis. M. L. U. 5 3 9 - N. 132. I’holas. Rond. Aq. 2. p,
49. LIST. Ungl, 235. T. 3 . f. 3 7 - BoNANN. Recr. II.
T- 28, rholas. Ru.mph. Mus. T- 46. f. F. Gua lt if.
Teft. T. 90. f. D. Daftylus. AR GENT. Conch. T. 30.
(a6) f. K.
feleii, bn worden dikwils daar mede vêrWard, VI.
om dat iy i zo wel als die , in de Steenen
booren of daar in huisvesten f. Van de hoofd-
Oostindifche getuigt R ü m p h i d s , dat het stuk.
langwerpige zwarte Mosfelen zyn, hebbende,, t z ’e
° , , TT» , ,, bladz; 12SJ
de langte en breedte van een Vinger, dochsnz.
megst kleiner en fomtyds ook een Hand lang
zynde , met eenige Kringen by het boven fte
End , dat feherp en plat toeloopt , beneden
Homp en witagtig; Deeze vindt men ("zegt
hy) nergens bloot, maar altyd in de groote
Koraalftëenen, Katskoppen genaamd, daar zy
fteeken in een Kuiltje, zo net op den Mosfel
pasfende, als of het uitgehouwen ware. Z y
Haan met de Punt altyd overend, o f een weinig
hellende, en hebben daar een klein Gaatje,
’t welk door den Steen gaat, waar door
zy het Water inzuigen en uitfpuüwen. Van
de Papagtige zelfftandigheid, waar in zy leggen
, heb ik reeds gefproken *. Men krygtze * Jiiadij
nooit, vervolgt hy,dan wanneer mende Kats-Iïz"
koppen of Kopfteenen aan Hukken flaat, om
Kalk daar van te branden; als wanneer men
met verwondering z iet, hoe deeze Mssfelèn
daar in verhoolen zitten, zonder dat men uitwendig
eenig blyk daar van befpeurd hadt:
dewyl die kleine Gaatjes, daar zy Water door
inhaaien, naaüwlyks zigtbaar zyn; teh minfte
ïiïet zeer in x Oog loopen. Men moet ook
wel drie of vier Steenen openen, eer men ’er
C c 2 één