VI.
A fdeel,
XXXII.
Hoofdstuk.
Soorten.
XXVI.
Mya Truncaia,
Stompe
Gaaper.
14B B E S C H R Y V I N C v a n
verfchillen. De meesten hebben tot Scharnier
een dikken breeden Tand, die niet fluit in
de overflaande Schulp. Het Dier behoort,
zo wel als dat der Pholaden , tot de Zee-
Scheeden (*).
Van deeze komen zeven Soorten voor,
waar onder v y f Eüropifche zyn, als volgt.
(aó) Gaaper, die de Schaal Eyrond, van ag-
teren geknot; den Tand van het Scharnier
voorwaards gejlrekt en uïtermaaiè
jlomp heeft.
De aangehaalde afbeeldingen toonen genoegzaam
de GeRalte der Schulpen van deeze
Doublet, wier ééne End zig als afgefnee-
den, het andere zeer breed en rond vertoont.
L i s t e r vondt die aan den Mond van de
Rï-
De Heer B A STER maakt een aanmerking1 of> de bc«
ichryving van dit Schulpdier, door L i n n .e u s , als of dier
hetzelve tot geen byzondere Clasfis gebragt had, daar het,
volgens zyn oordeel, tot de Tethyies behoorde. Kat, Uitfpann.
II. D» bladz. 73, 74- Doch in dit geval fchynt zyn Ed.
niet bedagt te hebben, dat de Ridder tusfchen de Molluicd
en Testacea onderfcheid gemaakt had, en dat overzulks de
Schulpdieren, met haare Schulpen één Lighaatu uitmaaken-
de, volgens zyne Rangfchikking geen Tethydes konden zyn.
(is) Mya TeStd ovara, postice truncata , Cardinis Dente
antrorfum porrefto obtufisfimo. Faun. Suec, 2125. It, West-
rptth. 199 N. 3. T. 5. f. 3. Concha bevis, altera tantuni
parte clanfilis. L X ST. yinim.Angl. Isl.T. 5- 36. G1/ i L tH,
Test, X 91. f. D.
Rivier Tees, in de Noordelyke deelen van
Engeland, overvloedig. NiettegenRaande de
menigte, die men ’er van in Sweeden, op
de Bergen, Verdoend aantreft; waren zy aldaar
nog niet Natuurlyk voorgekomen, eer
onze Ridder dezelven, op zyn Westgotthi-
fchen Reistogt, zeer gevallig ontdekte. Zie
hier, wat hy dien aangaande fchryft.
„ Als wy op den Zeegrond liepen, zagen
„ w y , dat ?er in dezelve, op verfcheide
„ plaatfen, Gaten waren, niet zo breed als
„ een Vinger, als ook twee nevens elkander,
„ nooit enkelde of drie te famen. W y wier-
,, den daar by geene opgeworpene Aarde ge-
„ waar, en konden derhalve niet befpeuren,
>, waar de Aarde of het Zand uit deeze Ga-
„ ten geblee ven ware. W y vonden deeze Ga-
,, ten, meestendeels, in eene diepte-wan on-
„ gevaar een Elle op den Zeegrond, langs
,, het Strand heen. De nieuwsgierigheid dreef
„ my aan, om te onderzoeken, wat in dee-
„ ze Gaten zyn mogte. Ik Rak ’er een Ta-
„ bakspyp in, welke een Vierendeel Elle diep
„ nederging, doch dan op wat hards Riet, ’t
„ welk naar ’t gevoel wel een Steen fcheen
»> te zyn. Ik boorde met myn Degen in het
,, Zand, en deeze ging ’er een gantfche Elle
,, diep in , zonder een Steen o f Rots aan te
,, treffen. Zo dikwils ik met de Pyp in een
„ Gat Riet, was ’t even ’ t zelfde, en nog-
„ thans- kwam ’er geen Worm te voorfchyn.
Afdeel.
XXX.II
Hoofdstuk.