VT.
Afdeel,
XLIV.
Hoofdstuk.'
Paarl-
Oester.
„ kelagtig nauw;, niet wederzyds maar' flegts
„ aan den éénen kant ge-Oord. In derzelver
„ Vleefch is een dubbeld Samengroeizel, ge*
„ lyk de Gortigheid in ’t Spek der Varkens,
„ fomtyds Goud- fomtyds Zilveragtig' van
,, Kleur en fomtyds ook geheel wit alsVifch-
„ Oogen” . De Schulp, \yelke R o n d e l e -
t i u s als de Moeder der Paaiden voordek, is
groot , taamelyk hol en dik , naar de Kam*
Schulpen gelykende, hebbende aan de eene
zyde een Oor, en van buiten kleine Gaatjes,
die niet doorgaan. Van binnen is zy Zilverkleurig
en zeer glanzig, doch naar den Rand
toe een weinig g eel: gantfch effen en glad,
even als de Paaiden. A l d r o v a n d u s verbeeldt
zig, dat deeze de zelfde z y , als de Ber-
loeri der Indiaanen, hoedanig eene h y , mèteeri
Paarlgewas beladen, in Plaat vertoond hadt*
Deeze Schulpen, zegt hy; vallen in de Indiën
zo groot, dat ’er in de Zee by ’t Eiland Bor-
neo één gevifcht ware, wier Vleefch zevenen
veertig Ponden woog. Men gebruikte hetzelve
aldaar tot Spyze, en onder de Indiaanen
waren alïerley Verfierzelen van Paarlemoer in
ongemeene agting. '
De Paarl - Oesters, in de Westindiën, zyn
ook grooter dan de gewoone Oesters , doch
tevens platter en dunner, zo dar zy meer. fchy-
nen overeen te komen met dié, welken wy voor
de regte Paarl - Oesters houden, in Fig. 2 en 3,
op Plaat C X IX , afgebeeld. Sommigen willen
ijl
ïen en verzekeren, dat in de kleinlte Schulpen VI.
de grootfle Paarlen vallen: doch dit zal met ^ j E2L*
eenige bepaaling te verdaan zyn. Wy hebben HoofX"
’er zodanigen van de grootte der gewoone Oes- stuk.
terfchulpen, en kleiner met aanzienlyke Paar- paar^
len; zo enkeld, als by troppen, van binnen ° eMU
daar aan vast zittende: als ook daar byna on-
telbaare beginzels van Paarlen, als groote
Zandkorreltjes, in verfpreid zyn. Hetaanmer-
kelykde verfchil van deeze met de Paarlemoer-
Schulpen is., dat zy het Paarlpmoere bekleed-
zel veel dunner hebben , en van buiten eene
niet zo zeer groenagtige als paarfchagtig bonte
Schors.
Wanneer de Schors afgehaald wordt van oirfprong
zodanige Paarl-Oesters, dan wordt men wel f£enr/ aat'
haast gewaar, dat zy met een menigte Worm-
gaatjes bezet zyn, gelyk dit onze Afbeelding,
ffig- 3* vertoont, ’t Schynt dat zekere Zeediertjes
tusfehen de Schubben van de Schors
in kruipen , en dan de Schaal, zo ver hun
mooglyk is, doorbooren. Zy fluiten gemeen-
lyk tegen ’ t Paarlempere bekleedzel, dat echter
dikwils voor hun wyken moet, en dus den
aanleg maakt der Paarlen. Hier zal niet tegen
ingebragt worden, de ongemeene hardheid
van het Paarlemoer ; nu men weet , dat ’er
Wormen zyn, die niet alleen het hardde Hout,
maar zelfs Steenen doorknaagen. In veele
Paarl-Oesters , die Paarlen aan zig hebben,
Bb 3 wordt
h Dsel, xv. Stuk.