VI.
A f ' EELi
XL.
1! OOFD-
STUICr
Paar de-
■ voet.
094.- B e s c h a v i n g v a n
en gedoomd heeft, met den Aars Jlpipp?
gejlooten en getand.
Deeze, ook af komftig uit Oostindie , ver-
fchilt door de gedagte Kenmerken yan de VOO'
rige. B o n a n n i noemtze eene Indifche Dog-
b le t, zeer fchoon voor ft Oog; zwaarwigtig
uit hoofde van de Marmeragtige zelfftandig-
heid, die zy heeft, en in Kleur naar Parifch
Marmer zeer gelykende. Daar loopen , naa-
melyk, hoog geele en Rooskleurige Vlakken ,
zonder eenige orde, bogtig over'heen, en van
het middelpunt naar den Rand ftrekken zig zeer
dikke Ribben en diepe Sleuven uit. De plaat-
zing van deeze Streepen aan de platte Voorzy-
de doet ’er, niet oneigen > den naam van Pef-
fpectief Doublet aan geeven; doch gemeenlyk
noemt menze, wegens de figuur van die Voor-
zyde. Paarde' oets Doublet. Wegens den loop
der dikke Ribben op de Schulpen geeft’er d ’ A r -
c o v i l l f den naam aan van Feuille de Choux ,
dat is Kools-Blad. R umphi us hadtze reeds
Chama Striata, in ’t Maleitfch Bïa Coroerong,
in ’t Neerduitfch Peerdevoetjes, getyteld. Die,
welke hy Chama aspera obtufa noemt,is deeze niet,
maar behoort tot de Nagelfchulpen en maakt
daar van eene Verfcheidenheid uit, met zeer
digt
A. A B G FH n L lE Concb.r. 26, f. H.R EG I S Ï . Co»ch.
T. 10 f. 4!?. KNO KR. Vsizam. I. D. PI. az.'f. i , 2. VId.
ri- 9. f. 3.
BE Kdjvj -Do u b l e t t e n . 395
digt geplaatfte Rimpelen overdwars , en niet VI.
£o zeer gefchubd o f genageld.
De Paardevoeten hadc R umphius nooit Hoofd.
grboter gezien dan een Span lang, doch de ST«K*
fraaifien, merkt hy aan, zyn die de grootte Het Dkr*
van een Ey hebben. Aan de meest doorfchy-
nende, dat is aan de Voorzyde , welke een
Paardehoef voórftélt, hoewel die byna gefloo-
ten i s , hebben zy echter een dunnen Baard
uithangen, waar mede zy haar aan de Klippen
hechten. Het Dier is van ’t zelfde maakzel als
dat der Fonteinbakken o f Nagelfchulpen en dus
ysfelyk van aanzien: want, als menze ziet gaa-
jpen , yertoont zig een gefpannen Vel , vol
zwarte, witte, geele en Loodverwige Aderen,
èn dus als ëèn Slangenhuid gefchilderd. In *t
geopende Beest ziet men twee Gaten; het eene
klein en meest gefiooten, waar door het Dier
zyne Vuiligheden loost; het andere grooter en
fondagtig, waar uit een lange Kwast hangt,
vin grove en taaije Draad en gemaakt, welke
men een Baard nbërrit, daar zy zig zelfs aan ’c
Zand mede vasthouden. Midden in de Schaal
is een dikke Pees, die de Schulpen aan malkander
hecht, en waar mede het Dier de Schaalen
zo vast te famen trekt, dat men die, in de
gróoten, met geen geweld kan openen. Rondom
deeze Pees, die naar een Pylaar gelykt, legt
een ronde Schyf, van vast hardagtig Vleefch,
zynde het beste dat men van hetzelve tot Spy-
T 4 ze
I. Deel. XV. Stuk.