VI. Lazarus - Klappen mede bedoelen, wier voor-
X X X I X naame Kepmerk is, dat zy de bovenfte Klep
Hoofd- ' platagtig en van buiten fchoon paarfch , de
stuk. onderfte vuil wit hebben. Zodanig eene was
die, daar B onanni op N. 21, de befchry-
ving van geeft, zeggende dat het onderfte ge?
deelte eenkleurig is met de Steenrotfen, waar
aan menze gehecht vindt, het bovenfte als
met een Wollige , vette, donkerroode Korst
bekleed. Zulk één komt ook onder die van
G ü a l t h i b r i voor; maar de overigen, ep
die vanRuMPHius , K l e in als ook de mee-
Iten van S e b a, door L 1 n n je u s aangehaald, zyn
Oostindifche, en duidelyk genoeg van de Mal-
theefche te onderfcheiden; hoedanig eene ook
die moet geweest zyn, naar welke de be-
fchryving van deeze Soort , in het Kabinet van
de Koningin van Sweeden, is opgemaakt; de.
wyl zynEd.’er de figuur van RuMï>Hius,en
die van d’A r g e n v i l l e Letter L , byzon-
derlyk toe betrekt, en aanmerkt, dat de Kleur
w it, Afchgraauw, rood o f Goudgeel, en ongemeen
verfchillende is , dikwils wit en bruin
geftreept, ’t welk plaats heeft in de Indifche
Lazarus-Klappen. Het algemeene Kenmerk
hadt beter uit de Geftalte en Kleur kunnen
gehaald worden, dan uit de Ge-oordheid, alzo
men in de meeften de bovenfte Klep met
Ooren, de onderfte geheel zonder Ooren vindt.
Ook hebben zy allen dit Kenmerk,door onzen
Ridder geopperd , dat één der Billen van de
Doua
79
Doublet veel langer dan de andere en aan den AfJET*L#
éénen kant plat is, als of zy door Konst af. XXXIX*.
gezaagd en afgevyld ware , doch zulks werdt Hoofd-
tot een vrye beweegmg , en tevens tot een
ftevig fteunzel, van de bovenfte Schulp, ver-
eifcht. Ook is de grootte geen Kenmerk tot
genoegzaame onderfcheiding, dewyl men onder
de Maltheefche vindt yan meer dan een
half Voet middellyn.
Tegenwoordig zyn ’e r , eigentjyk gefpro- j ^ !;ee*
ken , drie Soorten van Lazarus - Klappen bekend
, welke men in Maltheefche, Oost- en
Westindifche, onderfcheidt. De eerstgemel-
den hebben de bovenfte Schaal platagtig en
Purperkleur, als gezegd is ; de onderfte vuil
wit o f graapwagtig, dik en grof, dikwils begroeid
met die zogenaamde Foeliebladeren,
pf ook met Wormhuisjes en Zeegewasfen,
ja zelfs met Koraalen en Steenen; terwyl de
bovenfte meest alleen maar Takken o f Punten
heeft ( * ) . Zodanigen vindt men ’er van
een of twee Duimen tot meer dan een half
Voet breed en drie of vier Duimen dik. Dewyl
zy hier en daar aan de Klippen groeijen,
zo is het waarfchynlyk dat z y , gelykerwys
de Oesters, waar toe zy ook weleer betrokken
zyn, zig door zeker Zaad, dat Spatswyze
(*) KNO KR Verzam, V. D. Pl. 13* f. ij$ ASGENT.
Cor.rfyjU T. 19, f. H.
S 4