VI.
Afdeel.
XXXII.
Hoofdstuk.
Paarl-
MoifeL
i 32 B e s c h r y v i n o v a n
orenen, die daar toe bevoegd waren, dezelven V * .v opzogt (*)•
' „ Ik zelf, (zegt Lesssr (*)> <van wien
,, wy dit ontleenen,) bezit daar van een
„ Paarlen - Trog, Qgelyk men die Schulpen
,, noemt, ) in wier ééne zyde, vooraan, een
,, Paarl zit, die zo groot is als een Erwt, glad,
,, en byna geheel rond. Zy is Zilverkleurig,
,, doch, wanneer men haar op verfcheïde
„ wyzen tegen ’t Licht draait, fpiegelen zig
„ veelerley Regenboog - Kleuren , daar op,
,, als in een Opaal-Steen. Onze Wateren
„ (vervolgt de Pastoor) fleepen ook, doch
„ zeldzaam, Mosfelen met zig, die kleine
„ Paarlen in hebben, waar van ik weleer het
„ volgende Berigt gaf (4-).
„ Toen ik, voor eenige Jaaren, een Vyver
,, liet uïtdiepen, bevonden zig in de Slyk
„ veele Mosfelen, die de gemeene Man ak
,, hier Padden - Mollen noemt. Ik liet ’er
,, een deel van openen, om Waterverwen
„ voor myn Schilderwerk daar in te doen,
„ en men vondt in ieder Schulp byna eene
„ Paarl, zo groot als een Anys-Zaadje, die
„ aangegroeid was. Dit bewoog my, om
,, zelf
(*) In Lotharingen en elders in Vrankryk zyn ook Paarl-
vLsfcberyën , zie de Tegenw. Staat van dat B-yk, Tweede
Peels Register.
(I) Pestaceo - Theologie p. 966 , enz.
n) Hamb. Gel. Btr. van Ï735. p. 7* 6»
D E G A A P E R S . 133
„ zelf nog eenige Mosfelen open te maaken, VI.
„ en te onderzoeken; doch ik vond ’er in
„ geenen, dan die regt groot waren ,inog eem- [Ioofd,
., ge. Ik liet daar op in de volgende Maan* stuk.
„ den, en naderhand, nog twee Jaar lang, in
„ alle Maanden, als de Vyver niet toege-
„ vrooren was, eenigen van de grootfte Mos-
„ felen daar uithaaien, en zag ze naa, doch
„ heb ’er nooit Paarlen in aangetroffen', dan
„ alleenlyk op ’t end van July en in ’t begin
„ van Augustus, en nooit meer dan ééne in
„ ieder Mosfel. De meefte Paarlen zyn als
„ halve Kogeltjes, met eenen Zilverkleurigen
„ doch doffen Glans op haare rondte, zynde
„ aan die zyde, waar mede zy aan de
„ Schulp vast zitten, geelagtig. Ik ben, ver-
„ volgens, in dit ftuk bevestigd geworden,
„ toen ik in de Rob van een Forel een Paark-
„ je, wat grooter dan een Geerstkoorn, aan-
„ trof, dat vermoedelyk zulk eene Paarlmos*
„ fel ontvallen en van den Vifch ingeflokt
,, zal zyn.
„ Hier valt nu de Vraag, of de Oostindi- waardy
„ fche Paarlen beter dan de Europifchen Zyn? d.e,ï Eur0*
„ De Heer Doktor Eberhard mag hier op raaien.
„ antwoorden, die, in zyde Verhandeling over
„ den Oirfprong der Paarlen (*), aldus fchryft,
„ Dewyl wy dit byzondere geluk hebben,
„ dat
(*) MhandU von'den urfprung der Perle. Hallc I7Si. Oc*
tayo, Cap. vi. 5. 6i. p, 142.
M 4