158 B e s c h r y v ï n g V a n
„ roert s zo fluiten zy zig toe. Zy kunnen
*,, op een harden Grond, gelyk op Steenen
„ en dergelyken, niet ftaan; offchoon dé
„ Vifch ’er uit kruipt, en zig aldaar tragt vast
„ te maaken: maar in Zandgronden kunnen
„ z y , levendig daar op geworpen wordende,
„ zig binnen vierentwintig Uuren weder vast
3, zetten; anders moeten zy op de Zyde leg»
35 gen. Het dikke End der Schaal is het
„ voorfte deel, ’t welk in ’t Zand ftaat : het
„ agterfté deel, als het fmalfte End der Schaal,
, , ft eek t boven het Zand Uit, en daar aan
,, wordt men ze gewaar. Klein zynde vindt
„ men ze geheel in ’t Zand verborgen. Op
j, eenen zuiveren Zandgrond bunnen zy voort*
VI.
Afdeel.
XXXII
H oofd
s tu k .
Paarl-
Mosfel.
gaan; doch dït gefchiedt zo langzaam, dat
,, men het niet gewaar wordt dan aan het
„ Gaatje o f Sleufje, ’t welk zy als een Spoor
agter zig laaten. Daar de Grond Steenig
is kunnen zy het niet doen. Een andere
„ beweeging, dlan de voorgemelde, wordt
„ men ’er niet aan gewaar. Dus is het valfcb,
„ dat fommigen meenen; als of zy zig naar
„ de Oppervlakte des Waters begaven, om
„ van den Daauw bezwangerd te worden.
,, Even zo onregtmaatig is ook het Gevoe*
., len, dat de Paarlen het Zaad zouden zyn,
„ waar door deeze Schulpdieren voortgeplant
,, worden: want, ware dit zo , dan moesten,
j, ter plaatfe waar de meeste Paarlmosfelen
3, zyn, ook dé meeste Paarlen gevonden wor-
,, den;
DE G A A P E 11 S. 159
j, den: doch de Ondervinding leert het tegen- VI.
deel. Wy willen geen andere bewyzen daar
„ tegen ophaaien. H oofd-
„ Het is buiten twyfel zeker', dat de S c h u lp -stuk.
„ visfchen, gelykerwys andere leevende Die-
„ ren, door de vermenging van Mannetje enDe
„ Wyfje voortgeplant worden.’ Evenwél heb,zaad der
,, ik geen het minde onderfcheid, ten aan-
3, zien van de Teelleden, tusfchen dezelven
.3 kunnen waarneemen. Alleenlyk wordt men
„ in ’t midden van de Zomer aan dezelven,
„ en wel inwendig op de Schaal, een Wate-
„ rige zelfftandigheid gewaar, die zig als het
„ helderde en witde Vorfchen-Schot o f Zaad
„ vertoont. Deeze wordt vervolgens, op
„ ;t end van de Zomer, gelyk men dezelve
„ Se vindt, wat Korrelig, en ziet ’er uit als
„ of zy zig in kleine ronde Bolletjes verdee-
,* len wilde. Deeze Stoffe, nu, fchynt haar
„ Zaad te zyn. De plaats, waar men eigent»
„ lyk vermoeden kan de Paarlen te vinden,
„ is aan het agterde End der Schaal, in dat
„ gedeelte van den Vifch, ’t welk men in
„ de Oesters de Baard noemt, en wel in de
„ beide Schulpen. Men vindt ook wel fom-
,, tyds Paarlen in het voorfte deel, doch dee-
3, ze zyn altoos aan die zyde plat, waar me-
„ de zy tegen de Schaal aan leggen. Hier
„ uit kan men vermoeden, dat de Stoffe,
,, uit welke de Paarl beftaat, eertyds week
„ moet zyn geweest, en dat de Vifch , die
3*f. daar