
; ■ : ;ri t I'l.
m I 1^' '7
Twee malen is cie gildepenning der Brouwers te Haarlem
hun ontfutseld. Den eersten keer door F é l i x d e V i g n e
in zijn werk: „Moeurs et Usages des corporations de métiers
delà Belgique et du Nord de la France (Gand. 1857)
die boven zijne Explication des qtlanclies p. 87 dien penning
met het gildenommer 22 afbeeldde en blz. 1 1 1 be-
scbreef, maar blijkens het onderschrift: Jéton de brasseur
à Alost, aan Aalst toewees.
Wel berkende men het wapen van Haarlem ‘ {Revue
1858 p. 407), maar men wees den penning toe aan de Lin-
nenbleehers dier stad, in dwaling gebracht door de daarop
afgebeelde schuppen, die men voor de bolle wcderschuppen
aanzag, waarmede de beroemde Haarlemmer bleekvelden
besproeid worden. De terechtwijzing geschiedde in de Revue
1859 p. 75, 76.
Deze geel koperen gegraveerde penning (groot 27) heeft
Voorzijde : Het wapen van Haarlem aan een strik hangende
tusschen 17—49. Boven het schild een brouwersmerk.
Zie de plaat.
Keerzijde: Een mouthaak en twee schuppen, kruiselings
W a l k a v e n v a n B k e d e r o d e door dezen verleden aan R e y n o ü d d e G r b b b e r
(1594), over h e tu itd ie p e u van de Aardenhoutsvaart (1601), hot graven van do
Brouwerskolk (1646). In 1676 vinden wij de Brouwerij de drie M ien ; in 1685,
1701 en 1702 die van h e t Eoode Ile r t. Het Springende p a a r d is , in 1697,
f 18000.— waard.
' Van k e e l, met een staand zwaard van z ilv e r, waar boven een k ru is van
g o u d , h e t zwaard geevend van vier gouden sterren.
geplaatst tusschen het N° 63; daarboven een kroon, en
daarbeneden een bierton. Zie pl. X XW n° 1.
Op de Tentoonstelling van Arti in 1858 , te Amsterdam gehouden
, was de door V i a n e n gedreven Gildebeker van dit
gild van 1604 aanwezig. Dit stuk, aan de gemeente Haarlem
toebeboorende, vertoont op het deksel.' St. Maarten, te paard,
zijn kleed met een bedelaar deelende. Op den kelk vier voorstellingen
uit het leven van dien heilige, zonder opschriften.
Bontelijnwaden-, boezel-, bedtijk-, garen-, damast-, en
garenreedersgild.
Hunne stukken (n° 2165—2177) loopen van 1586—1755;
daarin is sprake van de belasting op de linnen-lakens; van
het looyen (looden) van de tafellakens en servetten; van het
weven en reeden van linnen-lakens en kamerijksch doek;
van stalen door de regeering (1618) gekocht voor smcdlen
en noppen, en niet voor bontjes; van de meesters der looi-
kamer gevestigd op het Beggijnhof; verder van de West-
phaalsche ios (1631 — 1741); van een geheim glans- en
strijkinstrument tot het bereiden van saaien en andere wollen
manufacturen, terwijl (1705—1707) geklaagd wordt
over de zware belastingen in Engeland van de Hollandsche
lijnwaden, garens en garenlinten geheven'.
‘ (1672—1676) Stads rcedorij van Spaansohe bonten; (1672, 1 6 7 3 ) Stadsschool
of s aa ie tspinnerij; (1653—1656) Fab riek van fransche droguetten, gevolde
kousen en m u ts en , eerst onder de directie van den markies d e V e n o u e s ,
voorzeker een der u itg ew ek en en , die in Haarlem ook b e t maken van het
zijden builgaas invoerdo.