
i i
AANHANGSEL,
ter opsporing van den Olieslagerspenning van Deift.
„De bedoeide penningen beb ik na afloop der Tentoonst.
V. Oudb. te Deift, cadean gemaakt aan een iiefhebber.
Ik weet waariijk niet meer aan wien. Yoor mij, die geen
verzameiing beb, badden de penningen geringe waarde.
’t Spijt mij u dus niet te kunnen heipen. Had ik ze
nog, ik zond ze u gaarne.
Met acbting
Am s te rd am ,
20 November 1874.
ÜE. Dw. D.
H. DE VEER.“
G O U D A .
De ook ais patriot-partijman, in 1787, op den voorgrond
getreden scbrijver C. J. D e L a n g e V a n W i j n g a e r d e n ,
bebandeit in zijn uitstekend werk Geschiedenis der Heeren
en beschrijving der stad van de Goude, meest uit oorspron-
kelijke stukken bijeenverzameld', in bet 35® boofdstuk,
(biz. 362—371) de Neringen van Gouda, nadat bij (biz.
338—343) zeer kort de Giiden in bet 32®*® boofdstuk
had vermeld. Deze laatsten konden geen bestaan in ter
Goude bekomen, dan met de goedkeiiring van het Gerecht,
dat de gildebrieven vaststelde en die van tijd tot tijd,
naarmate der verandering der omstandigheden, op bet verzoek
van het gild veranderde of verbeterde. „Nooit,“ zegt
^ Het eerste deel (XX 196 blz.) vorsclieen te Amsterdam en den H a ag in
1813. H e t tweede in 1817 (X II en 438 blz.). H e t derde deel zal nu (Septb.
1876), bewerkt en vermeerderd door den heer J . X. Scheltema, b e t licbt
zien. In b e t prospectus komen onder a—i de gilden niet voor.