Physeter antiquus, die in het plioceen van Montpellier is gevonden.
Ziphidae of heterodonten, dat is ongelijktandigen, zijn fossiel
gevonden in het crag van Antwerpen; van Beneden beschrijft
een soort van Dioptodon. Ook Znphius planirostris komt te
Antwerpen voor, en daarnevens vele walvisschen, zooals Balae-
noptera, Megaptera, Balaena, enz.
Niet zeker is het dat de tand die in Siberie gevonden en
in het museum te Petersburg bewaard wordt, een tand is van
een soort van narwal, Monodon, zooals men beweert.
Dolfijnen, Delphinus, hebben ook de tertiaire zeeën bewoond:
Delphinus Cortesi, de Epaulard fossile van Cuvier, is in de
Apenijnen gevonden, en D. crassidens door Owen in het
diluvium van Lincolnshire.
Tusscben de orde der dolfijnen en die der sirenen plaatst
men de uitgestorvene waterzoogdieren, die de namen dragen
van Zeuglodon, j u k t a n d , en Squalodon, baai et and. Hun
algemeene kenmerken zijn: een lange, dunne snuit, twee
soorten van tanden, de voorsten kegelvormig en spits, de
achtersten met twee wortels en met een platte kroon; lange
wervels met vaste doornsgewijze uitsteeksels, voorste ledematen
als vinpooten, en waarschijnlijk geen acbtërpooten.
In 1835 vond IIarlan in bet tertiair van Arkansas onderscheidene
beenderen, die hij voor reptielenbeenderen hield,
en onder den naam van Basilosaurus ') beschreef. In 1839
bracht bij die beenderen naar Londen, waar Owen, door bet
mikroskopisch onderzoek der tanden, bewees, dat dit dier
geen reptiel, maar een lamantijn of zeekoe, Manatus, was, en
dat hij, naar de doorsnede der tanden, Zeuglodon cetoides noemde.
In 1845 vond zekere Herr Koch die in Alabama reisde, een
menigte beenderen van dit dier. Hij meende overblijfselen te
hebben gevonden van de fabelacbtige zeeslang; hij vormde
nu van al die beenderen een geraamte van 914- voet lengte,
noemde het zoo samengestelde dier Hydrarchos, dat is „beheer-
scher der wateren”, en liet het voor geld bekijken, eerst in 1
1) Basilosaurus, Gr» basileus, een koning, saurus, hagedis = de k o n in g d e r
h a g e d is s e n .
verscheidene steden van Noord-Amerika, en vervolgens in
Leipzig, Dresden en Berlijn. Duitscbe geleerden, zooals Carus,
Geinxtz, Günther, en Rëichenbach, sloegen geloof aan die
praatjes van Koch, en beijverden zich om te bewijzen, dat
het dier tot de klasse der reptielen behoorde. Maar het werd
ook bestudeerd door Müller en door Burmeister. Müller
vond nu dat Koch, van brokken van den schedel en de onderkaak,
een onmogelijken kop had samengesteld, en uit 120
wervelen, van verschillende individu’s afkomstig, een ongewoon
langen bals, een zeer lange borstkas van kolossale wervelen
en echte en nagemaakte ribben, en een staart, die uit
korte halswervels bestond, had gevormd. Dit geraamte nu, na
door Müller van alle ongerechtigheden te zijn gezuiverd,
bevindt zich thans in het museum te Berlijn. Koch ging toen
op nieuw naar Alabama, en kwam in 1850 weder in Europa
terug, met een nieuwe verzameling beenderen van Zeuglodon,
waaronder een uitstekend bewaard gebleven schedel, tanden
enz. en die thans in Teyler’s museum worden bewaard. Op
dit oogenblik, (Nov. 1892) is prof. W. Dames te Berlijn bezig
den Zeuglodon op nieuw te bestudeeren, daarbij gebruik makende
zoowel van het berlijnsche als van het baarlemsche exemplaar.
Met verlangen zie ik die studie te gemoet, vooral ook
omdat ik in 1865 het genoegen heb gehad den Zeuglodon
van Teyler’s museum te vertoonen aan prof. van Beneden
van Leuven, en die groote kenner der fossiele waterzoogdieren
op het zien van den schedel uitriep: Mon Dieu, quel beau
fossile! Croyez-moi, monsieur, c’est Vornement le plus precieux
de votre musêe! en hij mij, na den kop met aandacht bezien
te hebben, mededeelde, dat hij nu niet meer twijfelde of de
Zeuglodon was un phoque. De zelfde geleerde had vroeger
reeds aangetoond dat de Zeuglodon en de Squalodon vormen
waren, die de zeehonden verbonden met de walvisschen. Op
mijn vraag waarom hij nu zekerheid bad, dat de Zeuglodon
geen walvisch of geen doejong of geen lamantijn was, wees
de genoemde geleerde mij op de neusgaten en op de neusbeenderen,
maar zei toch ook dat, hoeveel zeehondkenmer-
ken de Zeuglodon ook vertoonde, het toch wel mogelijk was,
dat wij mochten gelooven, dat eens de zeehonden, de walvisschen
en de sirenen minder gescheiden waren geweest,
dan zij in onzen tijd zijn. Ook geloofde prof. van Beneden