niet dat de Zeuglodon nakomelingen had achtergelaten, maar
dat hij in het tertiair was uitgestorven.
Ook de zooeven genoemde Squalodon is een merkwaardig dier,
dat tanden had, die min of meer met die van Zeuglodon overeen
kwamen. Het eerst gevondene exemplaar is in 1840 door
Grateloup beschreven, en later door Gervais Squalodon Gra-
teloupi genoemd. Het is gevonden in een zandsteen te Leognan,
in het mioceen van Saint-Jean-de-Vedas, en ook in Oostenrijk. In
1856 kwam Dr. Staring in het bezit van een tand van een onbekend
dier, gevonden in den omtrek van Winterswijk. Hij gaf hem
aan van Breda, die er mede ging naar Leuven om hem aan
van Beneden te vertoonen. Deze geleerde erkende terstond in dien
tand een squalodontand, zooals hij eenige dergelijken, te Antwerpen
gevonden, in bezit had. Dit gaf natuurlijk aanleiding om te
onderzoeken of de aardlagen, waarin deze tanden gevonden
waren, verschillend waren of niet, en het bleek nu, dat er
op de westkust van Engeland, in Norfolk en Suffolk, een in
het pliocene tijdperk gevormde aardlaag voorkomt, die de
Engelschen crag noemen; dat die crag zich oostwaarts als een
bank uitstrekt, onder het Kanaal doorgaat, bij Antwerpen
weer aan de oppervlakte komt, onder Limburg en het zuidoosten
van Gelderland zich noordwaarts richt, en eindelijk te
Winterswijk weer aan den dag komt. Het bleek nu dat die
crag eenmaal het strand had gevormd van de zee, die voorheen
tusschen Engeland, Belgie en Munsterland lag, en dat
in die zee de Squalodon leefde, met walvisschen en reusachtige
haaien. Want ook te Antwerpen zijn, bij'het graven in den
grond voor de vestingwerken, zeer veel overblijfselen, wervels,
ribben, tanden enz. van Squatodon Grateloupi gevonden, en van
deze resten bevinden er zich tegenwoordig een menigte beenderen
met eenige tanden, en daaronder de winterwijksche tand, in
het museum van Teyler. En uit die tanden leert men dat de
Squalodon een gebit had veel meer ontwikkeld dan de dolfijn:
volgens van Beneden was zijn tandformule de
twee middenste snijtanden waren naar voren gericht, de hoektanden
en de valsche kiezen waren gelijk van gedaante, maar
de echte kiezen hadden zijdelings samengedrukte kronen met
gekartelde randen.
De p l a n t e n e t e n d e w a t e r z o o g d i e r e n , Sirenia,
mogen op de vleeschetenden gelijken wat hun staart, het
gemis van uitwendige ooren, en het bezit van slechts een
paar ledematen betreft, zij onderscheiden zich toch in zooveel
opzichten, vooral door de plaatsing der neusgaten voor aan
den snuit, en de in de okselholte geplaatste zogklieren, dat
zij door sommige dierkenners als aan de dikhuidigen verwant
beschouwd worden. En inderdaad de sirenen schijnen in het
water de plantenetende pachydermen te vertegenwoordigen,
zooals de zeehonden en walrussen in het water de op het
land levende verscheurende dieren vertegenwoordigen.
Het is in ’t geheel niet zeker of de beide hedendaagsch
levende sirenen, de lamantijn, Manatus, en de doejong, Halicore,
wel in fossielen toestand voorkomen. Wel wordt er beweerd,
dat de Prorastomus uit het eoceen van Jamaica, de Prohalicore
uit het mioceen van Tarn, het Felsinotherium uit hetplioceen
van Italië, en de Manatus americanus fossilis, door Harlan
beschreven, voorwereldlijke lamantijns of doejongs zouden zijn,
doch bewezen is dat nog niet.
Zeker echter is het, dat er in 1888 door Marsh het volgende
wérd bericht. Een tertiaire aardlaag in Californie onderzoekende,
vond de genoemde geleerde verscheidene tanden
van een groot zoogdier, zeer verschillend van alles wat men
tot dien tijd in die streek had gevonden. Later vond hij nog
meer tanden en tevens eenige wervelen, die klaarblijkelijk aan
het zelfde dier hadden behoord. Nevens die fossielen vond hij
overblijfselen van een grooten edentaat, het Morotherium, van
een mastodon, van een kameel, en van een of meer soorten
van paarden, allen bewijzende dat het pliocene lagen waren,
waarin die overblijfselen begraven waren. Dermostylus hesperus
is dit dier door Marsh genoemd. De thans bekende overblijfselen
wijzen op een dier van ongeveer 4.50 m. lengte.
De kiezen bestaan uit eenige dicht bijeenstaande vertikale
kolommen, van onderen stevig met elkander verbonden
met een dikke, ruwe laag email bedekt. Onder dat email
vindt men het tandbeen of dentine met van binnen een
holte. De kiezen waren gelijk in de boven- en onderkaak,
maar de overige tanden zijn onbekend. Een van de best
bewaarde voorwerpen is een lendewervel, die merkwaardig is
door de groote vlakheid van zijn gewrichtsvlakten. Het centrum