Acanthodiden, die in het devonische tijdperk reeds leefden,
vertoonen zich ook nog in den steenkooltijd: lange visschen
met een beenring om het oog, met ruitvormige of vierkante,
zeer dikke glansschubben bedekt, en met krachtige stekels
vóór de rugvin, de aarsvin en de buikvinnen; ja zelfs vóór de
borstvinnen hebben zij stekels, die met een gewricht aan den
schoudergordel verbonden zijn. Men ziet in de acanthodiden
den overgang van de baaien en roggen tot de glansschub-
bigen, omdat hun kleine, zeer dikke schubben op de sagrijn-
plaatjes van een haaiehuid gelijken, en ook omda.t zij vóór de
ongepaarde vinnen vinstekels hebben, zooals de haaien.
Coelacanthinermvertoonen zich nu voor bet eerst, en zullen
tot in den krijttijd blijven bestaan. Ook dit zijn zonderlinge
visseben, met kleine, op die der cycloïden gelijkende glansschubben,
met holle vinstralen, en vooral zich onderscheidende
door een groote, breede staartvin, waar nog een kleinere
uitsteekt. Ook Diplurus, een geslacht van coelacanthinen,
dat later in het trias, en TJndina, dat in het jura voorkomt,
hadden zulk een penseelvormig uitsteeksel uit de staartvin.
Palaeoniscus is een geslacht van visschen, dat zeer overvloedig
niet slechts in den steenkooltijd, maar ook nog
later, in het perm en het trias, voorkomt, Deze visschen
hadden niet groote, maar zeer fraai met strepen en knobbeltjes
versierde schubben. De vinstralen waren, evenals de schubben,
met glazuur bedekt, dwars geleed, en de voorsten van elke
vin vertoonden dwarsstraten of bijstralen, zoogenoemde vin-
steunsels, fulcres. De meest voorkomende soort is Palaeoniscus
Freieslebeni, die reeds in 1540 door A g r ic o l a en in 1565
door G e r t n e r beschreven en afgebeeld is. Er is zeker geen
over versteeningen handelend boek, waarin niet over dezen
visch wordt gesproken. In groote menigte vindt men zijn
overblijfselen in het Kupferschiefer') van Eisleben, Ilmenau,
De orde der ctenoïden of k am s c h u b b ig en heeft hoornachtige schubben zonder
glazuur, en welker achterrand getand is of van fijne uitsteeksels is voorzien, ongeveer als
de tanden van een haarkam. Hun geraamte is beenig. De rivierbaars is een bekend
voorbeeld.
De orde der cycloïden of r o n d s c h u b b ig e n heeft ook hoornige schubben zonder
émail, maar de achterrand is niet getand. Ook hun geraamte is beenig. De karper, de
snoek, de schelvisch, enz., hebben cycloïde schubben.
1) Kupferschiefer, koperlei, een zwart, bitumenhoudend, leiachtig mergelgesteente, tot
het triastijdperk behoorende.
Mansfeldt en vele andere plaatsen. De schubben der palaeonisci
uit deze zwarte koperhoudende leigesteenten vertoonen veelal
een metaalachtigen glans, geel met blauw afgewisseld. Deze
visschen liggen meestal min of meer krom gebogen, hetzij op
zijde, hetzij op den buik, in dat zwarte koperlei. Het zelfde
kan men ook zeggen van Amblypterus'), een geslacht dat veel
nevens Palaeoniscus en op de zelfde plaatsen wordt gevonden ,•
zijn schubben waren glad of fijn gestreept; zijn vinnen allen
zeer groot, veelstralig en met fulcres. Deze visschen vindt
men vooral te Saarbrück, te Lebach en ook in Engeland.
Zeer veel in lichaamsvorm van de palaeoniscen verschillend
waren de Platysomiden: Oheirodus was een bijna volkomen
ruitvormige visch, met hoog op- en afloopenden, dus puntigen
rug en puntigen buik, van voren een grooten, stompen kop,
en van achteren een grooten, ongelijklobbigen staart. De
schubben stonden op bijna loodrechte rijen, en waren veel
hooger dan breed. Platysomus J) had ook een zijdelingsch plat
gedrukt ijlijf, ook ruitvormig en ook met een zeer grooten,
diep ingesneden, heterocerken staart. Deze visschen, de platysomiden,
verschenen voor het eerst in het steenkooltijdperk,
en hun overblijfselen worden voornamelijk in het magnesian-
limestone 1 2 3) in Engeland en in het steenkool van Illinois gevonden.
De visschen die in het p e rm s c h e tijdperk 4) leefden,
vertoonen juist geen groote veranderingen of wijzigingen, en
ook niet veel nieuwe vormen, vergeleken met die van het
voorgaande tijdperk. Zij komen voornamelijk voor in het PmÜi-
liegende 5) van Midden Europa, in het Kupferschiefer van Thüringen
en in het magnesian limestone van Engeland, Texas en New
Mexico. Hoofdzakelijk zijn het ook hier Palaeoniscus, Amblypterus,
Acrolepis, Pygopterus, Platysomus, Acanthodes. In ver-
1) Amblypterus, Gr. amblys, stomp, pterus, vin = s tom p v in ; een visch met
groote stompe vinnen.
2) Platysomus. Gr. platys, breed, soma, lichaam, lijf = b r e e d lijf.
3) Magnesian limestone, een magnesia-voerend kalksteen, tot het permsche stelsel
behoorend.
4) Permsche tijdperk, zoo genoemd door Murchison, omdat de daartoe behoorenden
gesteenten typisch ontwikkeld zijn in het gouvernement Perm in Rusland.
5) Bothliegende, rood zandsteen, beantwoordende aan de onderste zandsteenlagen van-
het permsche tijdvak.